De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 6
(1857)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijDe roemzucht.Ga naar voetnoot*Glückselig ist der Mann, der, mehr bemüht, den Beyfall der Menschen zu verdienen, als besorgt, ihn würklich zu erhalten, seine Pflichten gegen sie erfüllt, ohne seine Zufriedenheit von ihrer Zufriedenheit, von ihrer Gerechtigkeit oder Dankbarkeit, abhängig zu machen. Getreu seiner eigenen Uberzeuguug, gebilligt von seinem eigenen Herzen, geht er seinen eigenen Weg, unbekümmert, was alles das Gesumse, Gezische, und Gequäcke bedcuten könne, dasz in der Nähe und aus der Ferne um seine Ohren sauset. Ne cures ea, quae stultè miraris et optas!
Horat.
Gy doet my 't hart niet aan, ô blinkende eerlauwrieren!
Was roemzucht ooit de spoor van de echte Batavieren?
Kent ware heldenaart ooit prikkels buiten zich?
Of vormt een slaafsche drift een' dappren wapendrig?
Wat zegge ik! slaafsche drift? is de eerzucht dan onëdel?
Verneêrt de gloriekroon den achtbren heldenschedel?
Verlaagt de zucht tot roem den boezem, waar ze in spreekt;
En is 't heur inspraak niet, die ware grootheid kweekt?
ô Neen: zy drijve een ziel, in vadzigheid verzonken!
Het lastdier vergt den zweep in 't lust- en machtloos ronken,
Daar 't moedig oorlogsros, door eigen' aart gepord,
In 't rokende gareel den wind te voren snort.
Het waarlijk groot gemoed heeft afschrik van de keten,
| |
[pagina 259]
| |
Het hoort geene andre stem dan die van 't vrij geweten;
En, wat voor 't menschlijk oog of schande of eer verschaff',
't Hangt van geen oordeel dan zijn eigen oordeel, af.
Het roersel, dat hem drijft, is eenig, onveranderd,
De plicht! Ziedaar zijn' roem! Ziedaar mijn oorlogsstanderd!
Een ongevormde, woeste, en nutlooze oorlogsgast,
Die, aan geen tucht gewend, op post noch orde past,
Een nieuwling, gloei' en blaak' waar lauwers zijn te plukken,
Om op een' vijand, die hem uitdaagt, in te rukken;
De ervaarne, die, in 't veld by zijn banier geschaard,
Op 't rommlen van de trom gelid en rij bewaart.
Wiens koele oplettendheid in 't wenden en bewegen
Gehecht is aan 't bevel van 's leidsmans stem en degen;
Die krijgsman voedt geen drift, verzaakt dien ijdlen trek,
Opdat hy dienstbaar worde aan 's veldheers groot bestek.
En wie, wie is 't van hun, die waarlijk braaf mag heeten?
Wie beeft zich in zijn' plicht gelijk 't betaamt gekweten?
Wiens voorbeeld voegt het ons te volgen van die twee?
't Geen hier de keur bepaalt, bepaalt ons vonnis meê.
Men twijfelt? Kennen we ons en onzen stand op aarde!
Heel 't menschdom is één heir; de hand van God, die 't schaarde:
Hy riep ons in 't geweer, en deelde ons posten toe;
En 't voegt aan elk van ons, dat hy zijn post voldoe.
Afzonderlijk, zijn we elk, ondanks de beste poging,
Onnut, ja hinderlijk, voor 's Oversten beooging;
Één lichaam, waar geen lid dan op zijn' wenk verroert,
Wordt zijn volmaakt bestek, en anders niet, volvoerd.
Verga dan de ijdle drift der woeste roemgezinden,
Die 't algemeene snoer zich onderstaan te ontbinden!
Het heilig snoer, door hem, die d' adem gaf, gelegd:
Den band, waaraan al 't heil des menschdoms is gehecht!
Verwoesters van Gods werk! wat durft ge u al vermeten!
Wat boogt ge op vrij te zijn in 't sleepen van uw keten?
Wat kiest ge een' harden boei, die geest en hart verlaagt,
Voor 't evenmatig juk, dat heel de schepping draagt?
| |
[pagina 260]
| |
Wat scheurt ge u af van hun, die met, die voor u leven?
Voor wie u de adem zelf, die gy misbruikt, gegeven,
Om wie u 't daglicht, gy aan de aard, geschonken zijt?
Gy, die den vadzige zijn sluimerzucht verwijt!
Ga, werp uw oog op hem, dat nutloos pak der aarde,
Wien ge als een'hoon beschouwt voor 's stervlings hooger waarde;
Die, in een' enger kring van lage dierlijkheid,
Geen leven, maar een' schijn van menschlijk leven, leidt.
Wat is 't vergrijp van dien? van waar die overlading,
Waar meê gy hem bezwaart, van afkeer en versmading?
Is 't, dat hy zich onttrekt aan 't nut der maatschappy?
Bestemming, orde, en plicht? Gy ziet die meê voorby.
Verzuimt zijn werkloosheid die maatschappy te schooren,
Gy stoot heur orde om verr', en werkt om haar te storen.
Onzinnige, ach! waartoe? uit laffe zucht tot eer,
Werpt ge in den band der orde uw eigen grootheid neêr;
De vrijheid, die alleen den stervling groot doet wezen;
Wordt van uw' minder, slaaf; leert voor een' oogwenk vreezen,
Afhanklijk van een woord, een lofspraak, waar ge om dorst;
Hijgt, met een smachtend oog en enggeklemde borst,
Angstvallig naar een hulde, en u, en elk onwaardig,
Die zich een hart gevoelt, in waarheid edelaardig.
Behoedzaam siddrend ziet ge op elken stap en tred,
By elke poging, om, zelfs eer ge een' voet verzet,
Wat dees, wat die, wat hy, die eerder was geboren
Om uit uw' mond wat echt, wat waarheid zij, te hooren,
Dan om 't bekrompen brein waar op hy roemen mag
Te stellen tot een wet voor uw of mijn gedrag;
Wat honderd anderen, nog grooter hersenloozen
(Een onbeschaafde hoop die voor uw oog moest blozen;)
Wat, zeg ik, duivel, hel, en 't groote volksgetal,
Van uw bedoeling, van uw daden, zeggen zal?
ô Jammerlijk gewoel! uit onverstandig haken
Naar eer, naar schijn van eer, zich-zelv' en de eer verzaken!
Die eer, die waardigheid, die 's menschen grootheid voegt;
De kalmte van 't gewisse, in eigen rust vernoegd;
En 't heilig redenlicht; met die onschendbre wetten,
Die God, (alleen maar God!) den stervling wilde zetten.
| |
[pagina 261]
| |
Ja, stervling. Hem, dien God, die alle schepsel vloekt,
Dat, verr' van hem, zijn heul by medeschepslen zoekt;
Die heel uw hart begeert, geheel uw zielbetrouwen;
Die afgodsdienst verklaart, op andren heil te bouwen;
Dien God zweert ge af! zweert ge af, en, grimmig ijveraar,
Verdelgt hy eer gy 't gist! zijn wraakvuur volgt u naar.
Verblinde! deugd is eer; zy, om zich-zelv begeerlijk,
Is, schoon haar de aard miskent, voor's Hemelsaanschijn heerlijk.
Zy, ware deugd, Gods lust, en echte Hemelspruit,
Voor wie ge uw' boezem, heet op menschenlofspraak, sluit;
Zy, die een hart, geen hart in wraakbre zucht ontsteken,
Maar God', en hem-alleen, geopend, strekt ten teeken!
Neen, de eerzucht werkt geen deugd. Bedrieg u zelven niet!
Zy, die op loon, op eer, op zulke schimmen ziet,
Kan zy by u dien naam, mag zy dien tijtel voeren?
Zoo paart ge 't aadlijk schild aan 't bloed der Poolsche boeren.
Het plompe graauw, bedwelmd, staart gapende op de pracht,
En roemt geboorte in zwier, en rang in ijdle dracht:
Juich meê uzelven toe! maar wacht! de wapenkoning
Verschijnt, en schudt u uit, 't heelal ter spotvertooning'.
Verbeeldt ge u, zoo ge een daad tot 's naasten nut verricht,
Dat ze iets behaaglijks heeft voor 't onverblind gezicht?
Uw daad is 't niet; aan hen, die met, die om u leven,
Wier oordeel 't uw bepaalt, is de eer er van te geven.
Rechtvaardig zijt ge? ô ja, of snoodaart; beurt om beurt,
Naar 't volksbegrip de deugd of lof- of schandlijk keurt.
Menschlievendheid, gevoel van Godsdienst en geweten,
En waar ge u reis op reis zoo sterk op moogt vermeten,
't Rijst al of daalt by u, naar dat de marktkoers loopt,
En 't zelfde slechts met eer, of smaadheên overhoopt.
Thands preekt ge ons vrede en rust; nu wordt ge een rustverstoorder:
Hier zijt ge een deugdenvriend; daar wordt ge een vadermoorder:
Fluks had ge een hart als wasch, en ijsde zelfs van 't bloed;
Straks leent ge uw hand den moord, en boogt op 't geen gy doet.
Hier staaft gy orde en wet; daar keert gy 't bovenste onder,
Opruier in 't rumoer, en roover in 't geplonder:
| |
[pagina 262]
| |
Hier werpt ge in 't eigenste oog, en met denzelfden mond,
Een overspelig vuur, en vloek by vloek, in 't rond;
Daar, tranen als van ernst, en Godgewijde beden!
En - maar mijn pen bezwijkt voor zoo veel gruwzaamheden.
En waarom? Wijl die geest, door wien gy zijt bezield,
Die afgod, waar ge aan rookt, voor wien ge nederknielt,
Die duivel, die onze aard ten speelbal heeft ontfangen,
Zijn kransen nu voor 't een dan 't ander op durft hangen,
En door een' fraaien naam, waar meê zich de ondeugd noemt,
Nu, valsche schijndeugd prijst, dan, open gruwlen roemt.
Bloos, monster, 't welk ik schetste, indien gy weet te blozen!
Maar neen, zoo zoudt ge uw eer, uw' roem, verroekeloozen.
Vergeefs had ge al zo lang u-zelv', uw ziel, verkracht,
Indien ge u dus in eens om al die glorie bracht.
Die duur verworven eer! ja, waarlijk duur verworven:
Nooit kochten ze eer zoo duur, die voor de glorie storven.
Welaan dan, ga, volhard - maar, durft ge, denk dan vrij,
Eens wachten we ons by 't graf, aan deze of de overzij'!
1787.
|
|