De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 6
(1857)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijLandrust.Ga naar voetnoot*Mijn zangster voelt haar moed, haar zelfbetrouwen groeien,
En de eerbre gloriezucht doortintelt haar 't gelaat:
Verrukt ziet ze om zich heen het staatlijk purper gloeien,
En Neêrlands Vorst aan 't Hoofd van Statenry en Raad.
De Roomsche Suada juicht, en huppelt met de snaren,
Waar in 't gevoel van 't hart zich uit- en overgiet,
Dat, daar en vreemde en vriend om 't gunstigst op haar staren,
Gewijde Pallas trans moog daavren van heur lied.
Is 't waar, en koomt de rust den stervling van de Goden;
Van hun de zaligheid van d' onbewolkten dag;
Wie, in heur' zachten schoot het amptsgewoel ontvloden,
Erkent die Godheên niet, die ik hier groeten mag?
Wie zal u, beste Vorst, geen hart, geen' lofzang wijden,
En u, ô achtbre stoet, geteeld uit aardsche Goôn?
Wie, met getroffen ziel uw goedheên niet belijden,
In zangen, uwer waard door 't zwellen van hunn' toon?
Door u toch vinde ik 't zoet van 't dwangloos ademhalen,
En kalmte, voedsterling der ware wijsheid, weêr:
Door u bereikt mijn wensch zijn uitgestrektste palen,
In luistervol ontslag by onverminderde eer.
Uw ongelijkbre gunst vergunt mijne avondstonde
| |
[pagina 246]
| |
In zilvren hemeldaauw te glijden naar het graf,
En neemt mijn' levenskring, voor d' omloop van haar ronde,
De ketens van den plicht, de last des arbeids af.
Zy geeft me, aan Febus kunst geheel mijn ziel te haugen,
Der Muzen glorievaan te volgen vrij en blij:
Ja, wat mijn ouderdom van 't noodlot mocht verlangen,
Gy voegt er edeler, gy grooter weldaân by!
En stichte ik zulk een gunst geen duurzaam eereteeken,
Dat in geheiligd schrift mijn dankbaarheid vermeldt?
Ach! wilde ik aan de drift, die in my woelt, ontbreken,
Mijn barstend hart bezweek van 't worstlend stormgeweld.
Doch, wat verbloeme ik 't my? of waarom d' eisch bedwongen
Der zangdrift, daar de vreugd naar zielsontlasting vraagt?
Heeft de Oudheid door den mond der dichtren iets gezongen,
Iets, dat het echte merk van waarheids stempel draagt:
't Is, dat het eerbewijs, der ware deugd gegeven,
Met woeker wederkeert op elk die haar verbreidt.
Wel aan dan, mijn Thalië, uw vaarzen aangeheven!
Zing, wat u de aandacht vergt, die op uw klanken beidt!
Vang aan, (wat toeft ge?) en sla op ongelijke rieten
Dien toon, waar voor uw oog zoo teêr een gunst bespeurt!
Niets wederhoudt mijn' zang in 't onbedwongen vlieten:
Ik hield op 't grootsch tooneel eene aanspraak, nooit verbeurd.
Ja, 't voegt, 't betaamt my nog: zoo moog geen schampre laster
Mijn' onbesproken naam bezwalken met zijn smaad,
Als ware 't, dat ik thands in ledigheid verbaster',
En 't ampt, met eer bekleed en neêrgelegd, verlaat!
Ik, die der Leydsche School', voor vijfmaal negen jaren,
Mijns levens lentetijd op 't plechtigst heb verknocht;
Ik, die Geneeskunst bij de eenvoudigheid bewaren,
Gelukkig oefnen en getrouw verkonden mocht;
Die, door den bloei der jeugd in stouten moed ontstoken,
Der bloemen echt verbreidde en Flora's minnelust;
Des levens wissling, vreugd door klachten afgebroken,
En wat door zorg of vrees het menschlijk hart ontrust;
Ik, nu ontslagen, (want wie tokkelt onder 't prangen
Van arbeids zware last, de weigerende Luit?
Of wie, terwijl zijn geest in droef geraas blijft hangen,
Denkt wat behaaglijk zij voor keurige ooren, uit?)
| |
[pagina 247]
| |
Ik, nu ontslagen, vrij, in Febus gunst aan 't zingen,
Zou 't Zanggodinnendom verlokken op mijn land,
Met Ceres 'en Iäch, de hoop der veldelingen,
Hoogachtbre Godheên, om de gaven van heur hand;
En die 't bewind van bosch, rivier en heuvels dragen,
't Zij zy door hoornen, of door boksvoet kenbaar zijn:
'k Zou nu van Febus dienst en herdersampt gewagen,
Nu van uw bakermat, gy hemelsche Jupyn!
Nu zoude ik 't vlugtig wild verstoren in zijn holen,
En door mijn kreupelhout vervolgen op het spoor,
Of, duistre Hecaté! door 't stargewelfsel dolen,
En dringen tot den poel des zwarten afgronds door;
Dan zong ik, hoe de Goôn het welig aardrijk bouwden,
Toen hen de onveiligheid deed vlieden van hunn' throon;
Maar deez' geächten kring vervelend op te houden
Met loutre nietigheên, wordt door den tijd verboôn.
Een blinde heiden suff', verzier' zich zoo veel Goden,
Als zich een Herdersknaap gewolde schapen telt,
Of looze Wichlaar 't volk, in tegenheên en nooden,
Of jaarlijksche Almanach den kinkel feesten spelt:
Ik, eertijds wel bekoord door oude fabelvonden,
Volg tot mijn doodbaar toe geen last van beuzlary':
't Zij dat, door 't lang gebruik in 't eind met eelt omwonden,
Het zenuwweefsel thans my min' gevoelig zij;
Of dat de vrije ziel, van aardsche zorg ontslagen,
In 't hemelsch zich vermeid', nu de oudte 't graf genaakt;
Hoe 't zij, de jonglingschap pleegt wulpsheid na te jagen;
't Is statige ernst alleen, die 's Grijzaarts hart vermaakt.
Gy ziet, van waar de rust my zooveel zoets doet smaken,
In 't eenzaam Landverblijf mijn lieve gezellin;
Van waar ik vruchtbre hoef en nederige daken,
Op Vaderlijken grond gevestigd, zoo beminn'.
Hier ziet men de eerbre schaamte in vollen luister blozen,
Hier heeft de godvrucht, trouw, en blanke eenvoudigheid,
Hier de onbesmette deugd, haar woonplaats uitgekozen,
Met d'achtenswaarden kring, die nimmer van haar scheidt.
Hier leve ik, en regeer: hier juiche ik t' allen stonde
Gelukkig, aan de wet der strengste deugd verkleefd.
En, daar my 't rijzend licht aan dons onttrekt en sponde,
| |
[pagina 248]
| |
Waarop geens vijands list my kwaad berokkend heeft,
Drage ik, voor 't zoet der rust, voor de eedle gift van 't leven,
Mijn' dank aan de Almacht op in wierook van gebeên;
Dan voele ik my geheel verrukt en opgeheven
In heilig lofgeschal en diepe eerbiedigheên.
Ja, dan belijde ik mijn begane wanbedrijven,
Verzoend door bloed en dood des schuldeloozen Gods.
Dan doet me uw menschenmin de ontroerde tong verstijven,
Uw Liefde, ô Heiland, en beslisser mijnes lots!
Dan vare ik, opgericht, van aardsche draf ontheven,
Der starren trans voorby, door lucht en wolkenboog.
En als my 's Hemels gunst my-zelv' heeft weêrgegeven,
Mijn' weggerukten geest terug bracht van omhoog,
Dan volgt mijne aandacht, of Gods blijkbre wonderdaden,
Of die zijn heilig Woord in dichtkunstsluiers wond;
Of overweegt den zin der duistre Orakelbladen;
Of 't zielverkwikkend werk van 't Nieuwe Heilverbond:
En, schoon 't bepaald verstand Gods Wijsheid niet omvademt,
Zy leeraart en beschaaft de stugste onwetendheid;
Daar woord voor woord de gunst der hoogste Goedheid ademt,
En de ongewisse schreên door doornestruiken leidt.
Hier, 't zij de Almachtige my, Grijzaart, zat van dagen,
Meer winters toebedeele, of dees mijn laatste zij;
Hier stelle ik, in den drang van eens verwachtbre plagen,
Mijn vast vertrouwen op, hierin verheuge ik my.
En eindlijk als mijn borst, door Davids vloeibre Psalmen,
Zich voelt van 't hemelvuur des Dichters aangedaan,
Verrukt my 't stichtlijk schoon van Jonstons zachte galmen,
Of de eedle cyther van verheven Buchanaan,
Of gy, Lotichius! in wareldlijke zangen,
En teffens in 't gewijde, om 't even welbespraakt:
Of zoo ik zelf besta iets eigens aan te vangen,
't Is in de oneven maat dat zich mijn geest vermaakt;
't Zij ik de ontzachbaarheid en Majesteit des Heeren,
Wien de eerste hulde en dienst alöm geheiligd zij!
Wien de einden onzer aarde op rookende outers eeren!
Mijn' opgenomen' halm en lofgezangen wij';
Of 't pand van zijne liefde uit mijn gespannen snaren
Door 't juichend Heilgeloof gewijde vlammen drijv';
| |
[pagina 249]
| |
Het zij mijn geest het perk der afgeloopen jaren,
Of later tijdsgewricht, in zijnen vaart beschrijv';
't Zij mijn vernuft op nieuw zijn, ligt onrijpe, vruchten.
Te kunsteloos gewrocht, beschave naar den eisch.
Dit zijn, by 't morgenrood, mijn streelendste genuchten;
Dit, als de zon in 't West den ring sluit van haar reis.
Gy ziet, hoe 't voorrecht blinkt der zielsbeöefeningen,
Hoe liefde en vrees voor God als strijden met elkaâr;
Dees vormt en wrocht alleen het heil der stervelingen,
Die neemt getrouw de wet van heuren Meester waar;
Gy ziet, hoe beide, aan een in 't juist gareel gesloten,
Niet wederstrevig zijn aan d'onderlingen band;
Maar zich vereenigen als echte Bondgenooten,
Wier wil in 't zelfde wit eenstemmig samenspant.
Hy echter, die alleen op 't edelst deel wil letten,
Als 't beeld der Godlijkheid, en 't lichaam dus veracht,
Dees zondigt tegen God, zijn weldaân, en de wetten,
Die, op heurs Makers last, Natuur in ons betracht;
En weet, rampzalig, niet, op wat verborgen wijzen
De ziel gemeenschap heeft met 's lichaams kunstgewrocht,
En wat nootlottigheên in 't broze stelsel rijzen,
Zoo 't onderling behulp die beide niet verknocht.
Of juicht de miltzucht niet, hoe diep in rouw verzonken,
Wen 't ingewand zijn last heeft uitgeschud, verkwikt?
Zucht niet het bang gemoed, als in den boei geklonken,
Wanneer de zwarte gal den boezem als verstikt?
Vindt, zoo 't kristallen vocht, verdikt zijnde in zijne oogen,
Den blinde onttrokken wordt, hy 't lief gezicht niet weêr?
En als een taaie smeer 't gehoorvlies heeft omtogen,
Na 't zuivren van het oor, wat doofheid is 'er meer?
Dit overwege al wie aan ijdle en losse droomen
Van zijn verbeeldingskracht den ruimen teugel viert:
Dit wikke een wijze, niet door dweepzucht ingenomen,
Wiens oordeel, vrij van dwang, door waarheid wordt bestierd;
Ja dat hy in zich keer', zich-zelven kennen leere,
En zie, met hoe veel recht die menschelijke Ziel
Zoo luid de zege blaze en onbedacht braveere,
Die, zonder 's lichaams steun in krankte en onmacht viel!
Dus, schoon de zorg der ziel voor alles is te trekken,
| |
[pagina 250]
| |
Men achte 't lichaam ook des menschen aandacht waard'.
'k Wil met verwijfden pronk den schedel niet bedekken
Van die de lenden drukt van 't brieschend Oorlogspaard;
Ik eisch niet dat de jeugd, losbandig, onberaden,
De helft des dierbren daags in rijken tooi verkwist';
De vrouwen rente en schat verslinden aan gewaden,
En 't erfgoed van heur' stam, daar 't kroost zijn voedsel mist;
Of dat een meisjen 't hair ten torentop doe rijzen,
Terwijl zy naauw den grond met hare voetspits raakt.
'k Wil niet dat ge als een' reus in 't aanzicht dien zult prijzen,
Wien ge als een korten dwerg van achtren smaadt en laakt.
De speelpop van 't geluk, op gistren pas verschenen,
Versiere, een eerbre Maagd ontsiert, bedrieglijk hair.
Men moet de lichaamszorg met die der ziel vereenen,
Dat de onderlinge min des levens plicht bewaar':
Een vrijgeboren mensch, een stervling, kort van leven,
Ga in betamelijk en onbemorst gewaad;
En, door de levenskracht van 't lichaam omgedreven,
Terwijl zijn zorg 't gestel van 't kunsttuig gadeslaat,
Vervaardig' hy den geest, verrijkt met kundigheden,
Een woning, waardig hem, voor wien zy wordt bereid:
Daar schaamte en zedigheid met heuschheid zich bekleeden,
En 't voorhoofd sieren met den glans der eerbaarheid;
Waar niets den luister smet der hagelwitte zeden;
Waar nooit welvoeglijkheid wanstaltig wordt gestoord,
Opdat de zuivre Deugd den drempel moog betreden,
En naar geen schuilplaats zoeke in afgelegen oord.
Maar d' uchtend heeft van 't zwerk de vochte mist verdreven,
Terwijl de dag reeds lang in gloênden luister brandt.
De Lente heeft het jaar op nieuw zijn' bloei gegeven,
En blijde hoop op de oogst bekleedt het bouwrijk land:
De loome Winter week, ook perste een vruchtbre regen
Het natte wolkgevaarte op dorstige akkers uit;
En waar 't herlevend hout een botjen heeft gekregen,
Verspreidt zich 't geurig loof van 't wilde kervelkruid;
De nachtegaal verlokt het zangchoor uit zijn holen,
En gaat met mengeling van duizend klanken voor;
De zwaluw, die nog korts om kreken pleeg te dolen,
Zet onder 't gastvrij dak haar' arbeid vlijtig door;
| |
[pagina 251]
| |
Te voren echter juichtze, al klappend met de vlerken,
Der gouwe 1 vrolijk aan, die 's jongskens oogen heelt.
En daar de luister zwicht van naald- en schilderwerken
By 't lentegroen, dat zacht door gloênde kleuren speelt,
Verspreidt Natuur een wolk van waassemende geuren,
En spilt met open hand haar ruimen overvloed.
Wie, machtig in 't geringst het grootste na te speuren,
En 's Hoogsten werk met lust bepeinzende in 't gemoed,
Zal, daar hy dit bedenkt, het my ten kwade duiden,
Dat ik my, na 't gebed, in de open lucht vermaak'?
'k Ben Vrijheer van mijn hoef; my voegt het de akkerluiden
Te nopen tot hun werk, terwijl ik traagaarts wraak.
Maar 'k prijs den wakkren boer, met vriendelijke reden,
En draag groot voordeel weg uit een' geringen groet.
Want, voegt het dat we een' knecht, zoo dikwijls we ons verkleeden,
Verwisslen tegen een' die zelden meer voldoet?
Dan stap ik, na dit werk, mijn schoone wandelpaden,
Of digtbelonunerd boschj', of frisschen bloemhof, door;
Daar de eersteling der Lent' door 't goud der krokusbladen
En 't uitgestrekt plantsoen, mijn schreden leidt op 't spoor;
Daar, by 't welriekend bed van geurige violen,
De nette meibloem speelt en dartelt voor mijn' voet;
Daar blijft mijn leergraag hart in de eigenschappen dolen
Der eedle keizerskroon, het beeld van 't vroom gemoed:
Die in haar groei de kruin ter aarde houdt gebogen,
In rijpheid, hemelwaart in opgeheven' stand.
Van daar, door 't zoet gekweel der vooglen opgetogen,
En wandlende in de schaaûw door mijne bloemwarand',
Beschouw ik alles zelf, en overzie mijn loten,
Of eenig ongeval heur gave schorsen schond;
En, vinde ik hier of daar een taaie bast ontsloten,
Ik sluit met eigen hand die schadelijke wond:
En, schoon ik voorkeur geve aan digte beukenbladeren,
En eikenbosschen, op gewijde kruinen prat,
En pijnboomwoud, weleer het zangchoor van de Arkaderen,
Wier kunstig beurtgedicht zich daar gevestigd had;
Wy achten ook d' ahorn, den olm, en groene linden,
En notenboomen, door geen muggenzwerm genaakt:
En wie des menschen vlijt, met heilrijk onderwinden,
| |
[pagina 252]
| |
Den Vaderlandschen grond als eigen heeft gemaakt.
De Tulpboom, met een' krans van purpergloed beladen,
Heeft op de vochtige aard zijn schaduw uitgebreid;
Terwijl de Styraxstam van zijn gewijde bladen
De geur der artseny', waarvan hy druipt, verspreidt.
En welke soorte meer, uit Kanada gezonden,
In 't Britsche Wingewest haar eigen' oorsprong heeft.
Ik heel ze naar den aart van hun geboortegronden,
Zoo 't ongemak de kunst slechts niet te boven streeft.
En 'k schaam my niet, dat ik op de afgesneden stronken
Uitheemsche spruitjens ente, opdat ik appels winn',
Waarmeê de sobre disch van Tyter naauw mocht pronken,
Die 't woud weêrgalmen deed van 't voorwerp zijner min.
Somtijds vermake ik my den wijnstok in te korten,
Snij de al te wulpsche rank met mijnen nagel af,
Opdat zy in mijn kuip zoo rijk eene oogst moog storten,
Als haar de ervaren hand door 't kunstig snoeien gaf.
Is 't waar, heeft deeze druif Horatius bevangen,
Wanneer hy vaarzen zong, uw grootheid waard, August?
Doch nuchter wrocht Virgiel zijne onvergangbre zangen,
Op wien de tweede hoop van 't groote Rome rust.
Een ieder dan beslechte en vonniss' naar zijn oordeel,
Of wijn dan zuivre bron by Dichtkunst voor moet gaan.
Dees kweeklust, deze zorg, de nette tuin tot voordeel,
Toont de oorzaak en den aart van 't kwade teffens aan:
Opdat mijn vette grond geen kwijnend hont moog dragen,
Maar ik by tijds de ziekte, eer ze uitbarst, nog bepaal'.
Dan, 't klinkende metaal verheugt de grage magen,
En roept den dischgenoot naar 't wachtend middagmaal.
Zy spoeden ijlings heen, met overhaaste schreden,
Als of de honger hen in benden samendreef.
Indien gy vragen mocht, wie hier mijn' disch bekleeden;
Mijn Zuster en mijn Zoons, hun Vrouwen, met mijn' Neef;
En weinige in getal, die, waar zy zich bevinden,
Getrouw de zelfden zijn, in 't heimlijk, voor 't gezicht:
Want deze waardige en getrouwe boezemvrinden
Bemint en lieft mijn ziel, ja, meer dan 't levenslicht!
Dus, na des Hemels gunst te erkennen door gebeden,
Bekroont de Vriendenmin den vollen kroes met wijn.
| |
[pagina 253]
| |
Hier hoeft geen noodiging in opgesmukte reden,
Daar oog en rechtehand 't bewijs der gulheid zijn.
Want, vruchtloos moet daarna van honger watertanden,
Die veel gerechten wacht, ter straffe van zijn' waan.
'k Acht lams- en rundvleesch goed voor tong en ingewanden,
Met kalfs- en varkensvleesch, en welgebakken graan;
Een ham, en, door den rook bekwaam gemaakt om te eeten,
Een rib, of zijstuk van een' weldoorvoeden Os;
En snij-, en Roomsche boon, heure afkomst reeds vergeten,
Met bloemkool, opgesierd door zijn' gekrulden tros:
De zoete peen, die zich herteelt uit ruige zaden,
En gouden gaven in den vetten grond versteekt.
Mijn lichte disch wordt van dees boersche spijs beladen,
En wijst gerechten af, van weeldes gif doorweekt.
Met deze slijt ik thands mijne afgeleefde dagen,
Gezond, gelijk weleer 't voorouderlijk geslacht.
Maar, wijl niet ieders maag het zelfde kan verdragen,
Dezelfde warmte heeft, of de eigen kokingskracht,
Zoo wordt mijn tafel, nu gevogelt', malsch van spieren,
Dan teêre hoenders, dan weêr duiven, opgebracht;
En wat mijn warnioezier in mijnen tuin doet tieren,
En wat de ervaren kok der tong' behaaglijkst acht.
Daarby, byzondre gunst en voorrecht, te benijden
Aan 't zoo naby de Stad gelegen eigendom!
Ginds deelt de ruime zee, en hier, ter wederzijden,
De Rhijnstroom, keur van visch voor mijn gerechten om.
Want voor geringen prijs is hier de tong te zoeken,
Met schelvisch, zeegarnaat, en spiering, saamvereend:
Terwijl de vijver baars, en hongerige snoeken,
De saamgevlochten fuik de verdre visschen, speent;
Om eens, ten dood gedoemd, in heete waterplasschen,
Met krimpend wringen, 't loon van moordren te ondergaan.
In 't eind, het Nagerecht, op eigen' grond gewassen,
Voert by den wijn het zout van geestig schertsen aan.
'k Bemin dat, 'k duld dat licht in teêre jongelingen,
Opdat zich 't rijpe zaad van hun vernuft ontwind'.
De gulden Vrijheid houdt de wijnkruik, en wy dringen
Geen' vrind den beker op, om 't dorsten van zijn' vrind.
Dit is de regel, dit de wet, maar onbedwongen:
| |
[pagina 254]
| |
Opdat zich elk, bedaard, leer' houden in de maat.
Ik hou den middelweg, vermij de buitensprongen,
En veins geen soberheid, noch leef in overdaad.
Neen! 'k reken 't voor my-zelv' een' onwaardeerbren zegen,
't Vervrolijkend geschenk te smaken van den Heer'.
Staat ons 't genot niet vrij, waartoe 't bezit verkregen?
Ik wensch my, na mijn' dood, geen vruchtrijke akkers meer.
Den rijkdom, opgehoopt door schraapzucht van zijn vaderen,
Brenge een Verkwister door, bespare een dwaze Vrek:
Die, om door zee en dood 't verspilde weêr te gaderen,
Dees, om in overvloed te kwijnen van gebrek.
Gelukkig roeme ik hem, die de uitersten kan mijden,
Zijn huisgezin verzorgt, en aan zijn' plicht voldoet,
En, wat hem overkoom, geen stervling zal benijden,
Goedgunstig jegens elk, en vrolijk van gemoed.
Aan deze of andre niet onnuttige gesprekken
Geeft de ernst, met boert doorzult, bekwame plaats en stond;
Maar 'k voel mijn drooge tong my reeds tot lust verwekken,
Naar de aardbeî of de kers, ter laving van mijn' mond;
En 't dorstverdrijvend zuur der wrangere aalbessappen
Verzacht door de eedle vrucht, die Idaas braambosch draagt.
Want, schoon (met onderscheid van beider eigenschappen)
De Perziaansche vrucht en de abrikoos behaagt;
Schoon de ananas, geteeld in Vorstenlustwaranden,
Op heur verscheiden' smaak zich trotschelijk verheft;
En schoon de malsche pruim, geplukt met bolle handen,
Een peer en moerbei meê, 't verhemelt lieflijk treft:
En schoon de late Herfst zijne eigen muskadellen,
En smaaklijke applen stooft, met frisschen roozengloed:
Toch is in 't voorjaaröoft iets aangenaams te stellen,
Waarvoor in geur en smaak al 't andre zwichten moet.
Voorts sluit gewrongen kaas, naar de Ouderlijke zeden,
Mijn' Nederlandschen disch met Neêrlands lekkerny.
Dus, na des Hemels gunst te erkennen door gebeden,
Rijst elk, en gaat zijns weegs, naar hem behaaglijk zij.
En, opdat Tweedracht niet de harten zou verdeelen,
Bekroont de vriendenmin den vollen kroes met wijn.
Nu vliedt het Huisgezin 't verdrietig tijdvervelen,
Nu geest en lichaam beide aldus vervrolijkt zijn.
| |
[pagina 255]
| |
Een deel gaat wandelen; een ander stijgt ten wagen,
En voert door 't vlug gespan de loomheid weg naar 't strand.
Daar is, wien schakelnet en hengelroê behagen,
En 't spartlen van de vangst op zode en waterkant.
My lust, my in de schaaûw der beuken te vermeiden,
Of onder 't groen verdek, van latwerk saamgesteld;
Van waar ik 't zwervend vee zie grazen door de weiden,
Tot daar 't verflaauwend duin in blaauwe zee versmelt;
Waar dichte koppels van gevogelt' wildzang kwelen,
Die 't algemeen gevoel van blijdschap openbaart;
En waar men 't loeien hoort der rundren, onder 't spelen,
't Geblaat van 't minzaam lam, en 't brieschen van het paard.
Daar kleppert de oievaar, den gorgel opgeheven;
Rikkikt de heesche vorsch in zijn bekroosden poel;
En geeft de leeuwerik, in 't bogtig opwaart zweven,
Door de eêlheid van zijn' zang aan lucht en zwerk gevoel.
En daar het eendtjen kwaakt, verwaand op haar pluimaadje,
Daar gaggelt, by de zwaan, de gans met dof misbaar;
Daar zucht de tortelduif in 't hoogst der olmboschaadje;
En bootst des exters klap des menschen tongval naar:
Tot dat een wreede gier hun zangen koomt verstoren,
Of kiekendief, de schrik der sidderende duif;
Of hongerige wouw de hen, die korts te voren
Nog kakelde, verscheurt met kromme bek en kluiv'.
Van daar begeve ik my, door duizend wentelingen
Mijns doolhofs, naar mijn woud en eenzaam heiligdom,
Waar vaak mijn rede zich in juiste maat liet dwingen,
En 't smeulend Dichtervuur in nieuwen gloed ontglom;
Waar in 't my vaak vermaakt, mijn binnenst te doorzoeken,
En ruwe distelen te rukken uit mijn hart,
En, in onrustigheid, mijn' boezem te verkloeken,
Tot smoring van zijn zorg, en stilling van zijn smart.
Want in deze eenzaamheid leerde ik door oefeningen,
In welke schuilplaats zich de gouden Deugd onthoud',
Wat ware vrijheid zij, het heil der stervelingen,
God' welbehaaglijk, door geen' schalken wulp beschouwd.
Want vaak bedriegt ons oog de bloote schijn van 't goede;
En 't kwade neemt somtijds den naam van braafheid aan.
Een Afrikaansche Moor veinst zachtheid in zijn woede;
| |
[pagina 256]
| |
Een Spanjaart needrigheid, terwijl hy zwelt van waan.
Geloof my, die te veel gedienstig zijn en vleien,
Dien schuilt een looze vos in hun bedorven hart.
En, is de deugd zoo min van de ondeugd onderscheien,
Zoo worden we in het spoor der dwaling licht verward.
Gelukkig, die zich niet verlaat op eigen krachten,
Maar zijn geloof en hoop gevest houdt op den Heer!
Dan, 't ondergaan der zon herroept aan mijn gedachten,
Terwijl de schaduw wast, dat ik te rugge keer;
Opdat ik de aartigheên, die mijne gasten melden,
En de onderlinge kout, na hun terugkomst, hoor'.
En straks leidt deze my de groene klavervelden
En ruime beemden om, de bloeiende akkers door;
En die verhaalt zijn reis, langs onderscheiden paden
Met rijtuig afgelegd, of wel te voet volbracht!
Daar onze jufferschap de koe, met melk beladen,
Door 't meisje streelen ziet en zingend' daar om lacht.
Dus ruilt de ontspannen geest zijn' ernst voor geestigheden,
En strijkt de rimpels vlak van 't diep gefronst gelaat.
Op 't land smaakt zedig boert, maar zonder boersche zeden,
En kortswijl, maar vervreemd van laffe beuzelpraat.
Maar de avond roept ons tot een kleene tafel, vaardig
Ter stilling van de maag en 't winderig gerucht.
De eenvoudigheid van dees, der vaadren strengheid waardig,
Lacht onzen honger toe met eigen akkervrucht.
Wat hoeve ik prachtig met Metellus disch te pralen,
Omdat ik 't schamel maal, den wensch van Flaccus, wraak?
'k Vind versche kropsalaad, gekroond met zeegarnalen,
Die door een maagdenhand ontpelt zijn, naar mijn' smaak:
En by de cichorei, geteeld uit losse zanden,
Wordt ook de aspergieplant, en porcelein, geteld,
En erwten, die 't geweld niet eischen van de tanden,
Maar wier zelfstandigheid als op de tong versmelt.
Nog koomt de trage kreeft, die voor mijne ingewanden
Geen drukkend voedsel strekt, uit onze baren voort:
Ook is er ander soort van verschen visch voor handen;
En spijs voor heeter maag, die 't blanke vleesch bekoort.
Het edel druivensap, den gast tot vreugd verwekkend,
Versiert, en Vriendschap sluit, deez' korten avonddisch.
| |
[pagina 257]
| |
En, als de zwarte nacht, het aardrijk overdekkend',
Ons noodigt tot den slaap, door stilte en duisteruis;
Doet elk zijn rekening, als leenman van zijn leven,
En vlijt in 't zachte dons zijne afgematte leên,
Om blij de welkomstgroet aan de uchtendzon te geven,
Die 's avonds voor zijn oog in 's Hoogsten gunst verdween.
Dus, verr' van 's volks gedruis en woeste stadrumoeren,
Dus vloeit mijn leeftijd voort als met gelijken stroom:
Waardoor geen harssenschim mijn nachtrust kan beroeren,
Geen angst mijn ziel beklemt door de onrust van een' droom.
Maar 't zij mijn grijsheid wachte op veel of weinig dagen,
'k Geniet het zoet der gaaf die my geschonken is,
En poog met staage vlijt den arbeid na te jagen
Van 't schuldelooze land, bevrijd van storeniss'.
En daar mijn Dichtaâr zwelt by zachte vogelzangen,
Zing ik des Landmans lof, gelijk een nachtegaal.
Dit was mijn wensch! mijn ziel kan verder niet verlangen,
Dan dat een vreedzaam eind mijn' laatsten dag bepaal'.
Die wijs is, gaadre dus zijn pakskens voor zijn sneven!
Ja, wiens voorzichtigheid mijn zorg te boven streeft!
Gy ziet, ô Vorst, wat stof de Landrust, my gegeven,
Mijn nijvre Dichtluim op mijn hoef verkregen heeft.
En wijl mijn rede, noch vervuld van valsche Goden,
Noch duister is van zin, noch al te lang gerekt:
Geloove ik, wien zoo vaak uw gunst werd aangeboden,
Dat u mijn Cyther geen verveeling heeft verwekt.
Zie daar, 's Lands Vaderen! de vaarzen van een' Dichter,
Die zich zijn' post onttrekt, doch niet eens tragen werk.
Eertekens, uwer gunst' verschuldigd door hunn' Stichter,
En van mijn dankbre ziel het echte zegelmerk.
Opdat u niet berouw' mijn' arbeid te waardeeren,
Opdat uw Raadsbeshuit mijn vlijt niet t' onrecht' kroon,
Zoo zal mijn eerste zorg zich ook tot de uitgaaf keeren
Van 't dankgedicht, verplicht voor 't edelst eereloon;
Opdat uw hooge gunst de kunsten aan moog' kweken,
En groote Mannen lokk' door uw weldadigheên:
Opdat welsprekendheid, in Leydens vrije streken,
Met waarheids dienares, met Dichtkunst, zich vereen'.
Dus, ô Meceenen! zoo mijn wenschen iets vermogen,
| |
[pagina 258]
| |
Dus brenge een gouden eeuw Virgiel en Flaccus weêr:
En meld' de grijze Faam, Geschichten, Eereboogen,
Aan 't late nageslacht uw namen, die ik eer!
Gevolgd naar het Latijn van den
Hooggeleerden Heere Adrianus van Royen.
1780.
|
|