De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 6
(1857)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 453]
| |
Aanteekeningen. | |
[pagina 455]
| |
Aanteekeningen.Verstand en menschlievendheid, bladz. 76.
Virtutis olim vertimus jam nomina. Buchanan.
‘Een aanzienlijk Genootschap in ons Vaderland schreef nu onlangs de Prijsvraag uit: Of onze tegenwoordige leeftijd zich als een tijdvak van gezond verstand en menschelijkheid onderscheide dan niet? Men begrijpt lichtlijk (vertrouw ik) dat nooit by my opkwam, in dit kleine Dichtstukjen de vraag dier Maatschappy te beandwoorden, alschoon ik wellicht in vroegere jaren, indien zy toen voorgesteld ware geworden, by eene andere ziels- en ligchaamsgesteldheid wel genegen had kunnen zijn, daar, uit ondervinding en waarneming eene veelomvattende oplossing, en dit uit minder bepaald oogpunt als waarin alles zich tegenwoordig by my vereenigt, op te beproeven. Doch het onderwerp trof my niet te min; en van daar dit tweehonderdtal verzen (of zoo veel meer of minder het bevonden mag worden), my uit hart en pen gevloeid, en die ik geve voor 't geen zy zijn. [In Haarlem, Hooimaand 1827].’ | |
[pagina 459]
| |
Landrust, bladz. 245.‘De eerste twee en veertig verzen van deze Navolging waren voor het Leydsche kunstgenootschap, Kunst wordt door arbeid verkregen, door den Dichter Cornelis van Hogeveen junior (Hoofdlid dier Maatschappy,) uit eene Vertaling in ondicht gemaakt, wanneer ik verzocht wierd dien arbeid verder, en naar het oorspronklijke, op my te nemen; 't geen ik deed, zonder de minste gedachten, dat het in de Uitgave op mijn' naam gesteld zoude worden; en daarom, zonder het afgewerkt begin verder aan te roeren, dan dat ik voor eenige al te zeer mislukte verzen, verbeteringen opgaf die ook gebruikt zijn. En het is dus dat het Dichtstuk in het tweede Deel Poezy van het Genootschap geplaatst is geworden, doch met mijne naamletters daaronder; waaruit het dan ook verder in de Verzamelingen der Liefhebberen onder mijne werken ingelijfd is. Daar het nu, natuurlijker wijze in dezen bondel zijn plaats moest innemen, heb ik geoordeeld het mijne | |
[pagina 460]
| |
van 't geen my niet toebehoort te moeten afzonderen, en dus het begin op nieuw naar 't Latijn overgebracht. Het is derhalve in dezen staat het mijne geheel, zonder inmengsel. Veranderingen heb ik in 't verdere niet gemaakt (waar toe my ook lust en tijd zouden ontbreken) ten ware in 't voorbygaan misschien een geringe verbetering, onwaardig genoemd te worden.’ | |
Het buitenleven, bladz. 274.Bladz. 274Boileau heeft lang voorheen zijne opgeworpen wetten
Der Dichtkunst, vrij van band, ten regel durven zetten.
Hoe men ook denke over Boileau en zijne schoone Art Poétique, 't is zeker, dat hy niet gevormd was om wetgever op den Parnas te zijn. Ook is de natuurlijke bekrompenheid van zijnen geest, die zich door eene naarstige beoefening der Ouden wel uitgezet, beschaafd, verschoond, en verrijkt had, maar niet geleerd eene recht Dichterlijke vlucht te nemen, in vele zijner lessen, dóórstekend. | |
[pagina 461]
| |
Bladz. 275.- Bracht hy bosch en bloem in 't midden van de wallen.
Horatius, Epist. Lib. I, Epist. 10, v. 22, 23. Nempe inter varias nutritur silva columnas,
Laudaturque domus longos quae prospicit agros, etc.
| |
Bladz. 284.En roert hun-zelven 't hart, wier tanden hem verscheuren.
De Schrijver geeft hier een breed uittreksel uit de Fransche Dichtstukken van Roucher en Saint-Lambert, het Latijnsche van Vanier, en het Engelsche van Thompson, over het zelfde onderwerp. Ik vergenoeg my met er den Lezer toe te verwijzen, die ik zeer sterk twijfele, of na de vergelijking, in alles den palm wel aan onzen Dichter zal toekennen. Men zie les Mois, par Roucher (Chant. IX); les Saisons, par Saint-Lambert (l'Automne); Vanierii Praedium Rusticum (Lib. XVI); en Thompson's Seasons (Autumn). | |
[pagina 462]
| |
in Staatspartyschappen of punten van Godsdienstleer niet ter goeder trouw dwalen, ja, uit zucht voor zijn party, zelfs te verr' gaan en naar rechten strafbaar worden kan, zonder daarom op te houden een eerlijk man te zijn! Wy hebben in onze dagen voorbeelden van uitersten gezien, waar door deze waarheid thands buiten tegenspraak gesteld behoorde te zijn. Ik ben noch in het Godgeleerde, noch in het Staats-systema, van de party van Oldenbarneveld en de Groot; ik ben het nooit geweest, en ik ben het thands minder dan ooit: ik vereenig my even weinig met de gronden der toenmalige tegenparty in den Staat; en zoo men my hoort, beide hadden ongelijk in de Staatsbebeginsels waar uit zy handelden. Maar schoon ik ook 't vonnis van beide die groote mannen onderschreven had, zy zouden my toch groot en achtenswaardig blijven. Er is onderscheid tusschen het forum externum en internum. Men kan in het een schuldig en strafbaar zijn, terwijl men in 't andere onschuldig, of ten minste by zijne schuld zeer verschoonbaar is, en omgekeerd. Voor my, ik ben altijd van 't gevoelen des Oosterschen Wetgeleerden geweest, aan wien Timour-Lenk vroeg, wien men voor Schedid te houden hebbe? Zie het stukjen in de Dichterlijke Handschriften, by Uylenbroek, Elfde Stukjen, bladz. 30, sedert in mijne Verspreide Gedichten I. Deel bl. 94 herdrukt. Ook heeft mijn gedrag en wandel dit in de verschillende tijden, die wy beleefd hebben, bewezen. B. | |
Bladz. 287.Wat zegge ik! in een' Hof, by Pindus halve goden,
By Pope en Thomsons naam den mijnen plaats geboden!
De Schrijver neemt deze gelegenheid waar, om den Lezer op nieuw bekend te maken met een zeer vleienden brief van de Prinses Czartorinski aan hem, en zijn andwoord daar op, recht à la Françoise. Hy had deze brieven reeds te voren in verscheiden Tijdschriften laten rondwandelen; maar ik geloof niemand ondienst te doen, met dit gedenkstuk eener kinderlijke verwaandheid hier te onderdrukken. B. | |
Bladz. 287.Neen, zangster, dit's geene eer, die u, die my, betaamt.
‘Il y a bien des occasions, où il faut prendre la modestie au mot, et convenir de bonne foi avec elle, qu'elle a raison.’ Thomas, Essai sur les Éloges. | |
[pagina 463]
| |
Men gevoelt, dat deze geheele plaats over de afbeeldsels in de hoven, met al den byhang, in bloot te rugzicht tot den Abbé Delille beschouwd moet worden. Daar ik in mijne Navolging het Dichtstuk voor onzen Landaart geheel overgiete, en my-zelven in de plaats van den oorspronklijken Autheur stelle, had ik deze regels moeten onderdrukken. Maar ik vond ze te wel aangebracht en te gelukkig van wending en gedachten (ik spreek van 't Fransche), om ze mijnen Lezer te onthouden. Ik heb ze daarom overgenomen, doch tusschen haakjens gevat. Anders heb ik alomme de persoonlijkheden veranderd. - Niet te min moet ik hier aanmerken, dat ik van achteren wel wenschte, in dezen Eersten Zang meer vrijheid gebruikt te hebben. B. | |
Bladz. 287.Beneden Gesners beeld.
Mijn Lezer wijte 't my niet, zoo de lafheden van Gesner tegenwoordig voor Poëzy doorgaan! Naar mijn gevoelen is hy geen beter Dichter dan Schilder. Het weinige naamlijk dat hy van de eene en andere kunst bezat, was zeer loffelijk in zich-zelfs, maar mag, naar mijn inzien, slechts een navolging van 't dichten en schilderen heeteu, verr' van de zaak-zelve te zijn. B. | |
Bladz. 289.De een, als de onzeekre kans hem tegenloopt in 't spelen, enz.
Zie daar, mijne Landgenooten, hoe een Fransch Emigré u de willekeurigheid der Heeren in Frankrijk op hunne goederen, in het opleggen van lasten, afschildert! Hebt ge ooit iets dergelijks in Holland gezien, gehoord, of gedacht? B. | |
Bladz. 289.Maar, doet ge een weldaad, voeg een troostvol oog daarby.
Dezen Les durf ik mijnen Lezeren aaubevelen. Onze Natie is weldadig, ja, boven mate: maar veeltijds denkt men by ons, dat het geldgeven alles afdoet. Zoo ergens, zoo is in dit opzicht de spreuk eene waarheid: forma dat esse rei. 't Vriendlijk oog van den weldoener is meer dan de gift. B. | |
Bladz. 292.Hier zit hy! -
De Schrijver bericht ons, dat eenige verzen van de afbeelding des Dorp-pastoors en van die van den Schoolmeester nagebootst zijn naar Goldsmith's Deserted Village; waar de trekken van belachlijkheid, met welke 't laatste pourtrait opgesierd is, zekerlijk beter te pas kwameu dan hier; doch waar zy in der daad op verre na dat bij- | |
[pagina 464]
| |
tende niet hebben, waar onze Autheur ze meê bezoedeld heeft. Men ziet duidelijk aan 's mans schrijfwijze, dat hy zich nog met wederwil herinnert aan zijne kindschheid en aan ‘Cet arbre, dont s'armoient ses pédans inhumains,’
zoo hy 't uitdrukt; waarvan straks nader! - Niet alleen heb ik geoordeeld, dit zoo veel mogelijk te moeten verzachten, maar er ook een correctif by te moeten voegen. Niets misschien is onzedelijker, dan de smaad van 't belachlijke op iemand te werpen, en vooral, op een' stand of orde onder de menschen. Zie daar, waar in voor een groot gedeelte het onzedelijke van het Blijspel bestaat. B. | |
Bladz. 293.De berk ligt nevens hem, enz.
De Schrijver is hier zeer schilderachtig, maar vertoont ons den Berkenboom, groeiende op den Schoolhof. ‘Non loin croit le Bouleau, dont la verge pliante
Est sourde aux cris plaintifs de leur voix suppliante,
Qui, dès qu'un vent léger agite ses rameaux,
Fait frissonner d'effroi cet essaim de marmots,
Plus pâles, plus tremblans encor que son feuillage.
Horatius zou in een ernstig Dichtstuk een zoo belangrijk onderwerp afgedaan hebben met het eenvoudige extimuitque magistrum.
Zie de Arte Poëticâ, v. 415. Maar Horatius wist ook te zeggen: Hoc amat obscurum; volet hoc sub luce videri.
Edoch, het geen het aanstotelijkst van alles is, de Schrijver wordt hier van eene zeer aandoenlijke herinnering aan die verge pliante bevangen: Tel, ô doux Chanonat, sur ton charmant rivage
J'ai vu, j' ai reconnu, j' ai touché de mes mains
Cet arbre, dont s'armoient mes pédans inhumains,
Ce saule, mon effroi, mon bienfaiteur peut-être.
Inderdaad, dit klinkt byna als 't bekende veni, vidi, vici van Cezar: j'ai vu, j'ai reconnu, j'ai touché de mes mains! Dit laatste inzonderheid is belangwekkend, de roede, of den boom, daar zy van gemaakt wordt, met de handen te hebben durven aanroeren. Men herinnert zich dadelijk aan de Grieksche Helden, daar zy 't Kalidonische zwijn geveld zagen: Mirantes spectant, neque adhuc contingere tutum
Esse putant.
Ik heb echter getwijfeld, of onze koudvochtige Hollanders (want | |
[pagina 465]
| |
zoo heeten wy by onze Naburen) wel gevoelig genoeg zouden zijn om zoo veel belang in dien berk te stellen, als hy blijkt voor den Schrijver gehad te hebben. In goeden ernst! Het is op deze wijze dat men in het Burlesque valt. Maar nog een trek van des Autheurs valschen smaak, in deze zelfde plaats! Daar hy des Schoolmeesters schranderheid of oplettendheid (zoo men 't noemen wil) roemt, in het wanbedrijf der schoolkinderen te onderscheiden, levert hy den man aan de bespotting dezer kinderen over, door dezen hem met balletjens of propjens papier (wat weet ik 't) in 't gezicht te doen smijten: quel doigt polisson
D'une adroite boulette a visé son menton.
Dit heeft 's Autheurs vrienden hier in Brunswijk reeds by de voorlezing van het werk, eer het gedrukt wierd, zoodanig tegen de borst gestoten, dat men hem sterk gedrongen heeft, om deze platheid weg te nemen. Maar neen: defendere delictum quam vertere, zegt Horatius. B. | |
Bladz. 296.Die hy voor d'ouden Prins in Berg' op Zoom behaalde, enz.
Zie daar het onderscheid der Nationale karakters! De oude Fransche Soldaat vertelt, met de fanfaronnade, hem eigen, dans quel grand combat
Lui scul avec le Saxe il a sauvé l' état.
Eene schildering van den Autheur, die van de volkomenste waarheid gevonden zal worden overal waar men de Franschen kent. De Hollander in tegendeel, vrij van zulke inbeelding, doet zich goed op het geen hy waarlijk gedaan en geleden heeft, en vooral, op zijne verknochtheid aan zijn voormalig Hoofd: of, - laudator temporis acti
Se puero,
haalt hy tijden en omstandigheden op, luisterrijker voor den Staat, dan welke hy thands beleeft. - Ik hoop niet, dat men deze trekken zal veroordeelen als aanstotelijk voor de tegenwoordige Regeering des Lands. Schoon vreemdeling geworden, schoon 't met een leedwezen ge- | |
[pagina 466]
| |
zien hebbende, dat ik niet ontveinzen kan of wil, ik heb deze nieuwe Staatsvorm nu eenmaal gevestigd gezien, en ben, als een ander, verplicht, 't openbaar gezag, eenmaal gevestigd en erkend, in mijne openbare schriften eerbied toe te dragen. Ik zou my dus geene trekken veroorlooven, die ik met dezen plicht onbestaanbaar achtte. Maar de Dichter Loosjes raadpleegde my eens, ter gelegenheid van zijn Toueelspel de Watergeuzen, of deze Geuzeu Oranjenteekens gedragen hadden, dan niet? Want, schreef hy my, is het zoo, zoo moeten zy ze in mijn Stuk dragen, hoe zeer ik er tegen heb. Ik doe hier niets anders dan hy wilde doen, naamlijk, het kostume bewaren. Een oud Soldaat by ons is in die manier van denken oud geworden, en blijft daar by. Die over dertig jaar oud Soldaat is, zal, zoo de zaken nu staan, anders kunuen denken. Een gelijk onderscheid van karaktertrek doet zich op in de meisjens, op den schommel gezeten. Van 't Fransche boerinnetjen is het eigenaartig, hetgeen de Schrijver zegt: Zéphir vient se jouer dans ses flottans habits,
Et la pudeur craintive en arrange les plis.
't Zij pudeur, 't zij coquetterie, de schildering treft door heure waarheid. Maar de Hollandsche Boerenmeid is te stijf onschuldig, om zoo veel pudeur of coquetterie te toonen. Verre van er erg in te hebben, als haar rok van den wind opgolft en knie en kousenband zien laat, hare arglooze onschuld lacht, wauneer de schalke boeren
Haar, met een dubblen zet, den hemel nader voeren. B.
| |
Bladz. 298.En, van uw werk voldaan, het oog op God geslagen,
Moogt ge in vertrouwende ernst om zijn voltooiing vragen.
Zoo ten minste zal de rechtschapen Nederlander doen. Een of andere Fransche Geestelijke moog thands met onzen Schrijver zich aanmatigen te zeggen: - Satisfait de tout, et ne regrettant rien,
Vous dites comme Dieu: ce que j' ai fait est bien!
Ik vertrouw dat onze Landaart het my dank weten zal, dat ik hen op geene Godslasteringen vergaste. | |
[pagina 467]
| |
Maar de Schrijver heeft deezen trek niet van zich-zelven. Hy is zigtbaar ontleend van de Engelsche Lady Montague, bladz. by my 255Ga naar voetnoot1, B. | |
Bladz. 300.De onderscheiden misten,
Waarin het dierlijk vet zich oplost onder 't gisten,
Zijn zouten vluchtig maakt, ontwikkelt, en verdeelt, enz.
Men beproeve aan de gronden der Scheikunst, of dit de werking der mist zij? Ik heb gemeend, daar een denkbeeld van te moeten geven, dat ten minste de Verbeelding bezig hield. Met den Schrijver te zeggen: la litière féconde
Change en un suc heureux un aliment immonde.
is eene phrase, en niets meer. B. | |
Bladz. 301.Daar schiep hy weide uit zand, en 't sierlijk klavergras
Beloonde 't stout bestaan met rijkdom van gewas.
De Schrijver laat zich te dezer gelegenheid in eene Aanteekening zeer breedvoerig uit over de nuttigheid der verscheiden soorten van zoogenaamde Turksche en andere klaver, enz. Het behoort zekerlijk niet tot zijn Dichtstuk, schoon tot deszelfs stof behoorende, en ik heb geloofd, die langwijlige Aanmerking, die voornaamlijk over het veevoeder loopt, te kunnen achterlaten. B. | |
Bladz. 301.Daar ziet ge, sprak hy toen, mijn gantsche tooverkracht!
Zie Plinius, Histor. Nat. Lib. XVIII, Sect. VIII. Ik kan het niet helpen, zoo dit slaperig verhaal ook in mijne Navolging dof en belangloos is, en aan Vader Cats herinnert. | |
[pagina 468]
| |
Bladz. 303.'t Is orde en regelmaat, enz.
Ik bid mijne Lezers, de beginsels in deze drie regels vervat, wel te overwegen! De geheele zoogenaamde Aesthetica berust er op; ja, meer dan de Aesthetica. Als men beginsels heeft, behoeft men met den Autheur niet te zeggen: J' hésitai, je l'avoue,
noch heden te veroordeelen 't geen men eergisteren toejuichte, en dan achter de gewone uitvlucht te schuilen: Mais je permis l'usage et proscrivis l'excès.
Het geen te verr' gedreven kan worden, is nooit een beginsel, en behoort er niet toe gemaakt te worden. Regels hebben bepalingen, maar beginsels niet. Doch regels zijn voor de werklieden, 't beginsel is voor den wijsgeer. En waarom hebben regels bepalingen; of, het geen het zelfde gezegd is, waarom zijn zy aan uitzonderingen onderworpen, en voor misbruik vatbaar? Om dat zy toepassingen zijn van het beginsel, op onderstellingen; welke onderstellingen, hoe algemeen ook, echter altijd onderstellingen, en geene volstrekte noodwendigheden, en dus ook, niet eeuwig en onveranderbaar zijn, maar, wegvallende, den regel doen wegvallen. Zoo is 't in de Fraaie Kunsten; zoo is 't in het Zedelijke; zoo is 't in alles. Duizend Filozofen hebben ons zedelijke regels gegeven; de Mozaïsche wet geeft ze ons nevens regels van Godsdienstplicht: maar het gezegend Euangelie alleen geeft ons het beginsel van beide, en is daarom onveranderlijk, en iedere afwijking er van, heiligschennis. Doch juist dit beginsel is het geen den Hedendaagschen Filozofen in den weg is; en, dit verlatende, wankelt hunne zedenkunde daarom ook zoo jammerlijk. En, ik mag er gerust byvoegen, met hunne onzekere en veelal valsche zedenkunde, vervalscht zich noodwendig hun smaak. Van de Staatsbegrippen behoeve ik niet te spreken. Ik heb lieden gekend, die vijfmaal van party wisselden, en altijd ter goeder trouw. Waarom? Zy kenden regels, maar geen beginsels. B. | |
[pagina 469]
| |
Bladz. 304.In struiken voor hun disch- en kamertuin ontaart!
Men vindt in Macartneys Reize de Middelen, waar van de Sineezen zich ten dien einde bedienen. B. | |
Bladz. 304.Zoo kwam de heidestruik van de Alpen tot ons over!
De Cytisus. Men moge mijne benaming van heidestruik van de Alpen wat oneigen of onbestemd vinden; ik geve haar gaarne voor een betere. Den hedendaagschen Citizo der Italianen kenne ik niet beter dan den Cytisus der Ouden. Genoeg, dat het een struik of heester is, waarmeê men het vee voedert. B. | |
Bladz. 304.Zoo schonk ons 't vruchtbaar Oost het hangend wilgenlover.
Tournefort (zoo de Schrijver bericht) heeft de Treurwilg het eerst doen kennen, en waarschijnlijk is het aan hem, dat Europa dezen boom verschuldigd is. | |
Bladz. 304.Zoo kreeg de bevende Esp, die aan onze oevers wast,
Zijn prachtig broedrental van Esch- en Tyberboorden.
De Italiaansche populier onderscheidt zich door de rechtstandigheid zijner takken, die zich by den stam houden, en den boom het aanzien eener pyramide geven. [Vraagt de Lezer misschien, wat een morgen Lands, met dezen populier beplant, opbrenge, de Fransche Aanteekening zal het beandwoorden. Maar ik voor my, geloof dat een Dichtstuk een geheel ander soort van belang inboezemen moet. B.] | |
Bladz. 305.De Levensboom herroept Sinees en Formozaan:
De Thuya. - Wanneer ik aan de Sineezen denk, denk ik gaarne (en, ik onderstel, ieder Hollander met my) aan Formoza, het tooneel van Hambroeks kloekmoedige en recht Hollandsche braafheid. - Doch ik twijfel of deze boom wel tot ons uit het Oosten is overgebracht. Veellicht is hy by ons een voortbrengsel van America. B. | |
[pagina 470]
| |
Bladz. 305.De frissche Jodenboom, de heilige Jordaan, enz.
Jodenboom, Judasboom, Judéaboom, met purpren bloemen. | |
Bladz. 306.De Leeuw, hoe 't ziedend bloed hem prikkle tot de min,
Veracht in onze lucht het streelen der Leeuwin.
De Leeuw- en Tijgerwelpen, in den Tower van Londen geboren, noch die men in de Warande van Keizer Leopold heeft zien voortkomen, doen (als zeldzaamheden) niets af, tegen het geen hier gezegd wordt. Ook is de les van Horatius, als de Schrijver te recht aanmerkt: Famam sequere. Het is waar, dat Horatius dit in cene gants andere toepassing zegt, maar niets verhindert ons, den Les algemeen te maken. Maar de Schrijver voegt er by, dat onze honden in Africa hun stem en hair verliezen. Hy had er by kunnen voegen, ook in America. Maar welk een val, om eene tirade (want dus noemt de Schrijver het zelf) in een Dichtstuk te eindigen! Van den leeuw op den hond! - Zeker, in het schakeeren of schikken van het geen hy ons aanbiedt, is de Autheur niet gelukkig. 't Geen hy er verder by doet, dat de Europeesche moeders in Indie geen melk hebben om hunne kinderen te zoogen, en dan in zijne Aanteekening verandert met te zeggen, dat heure melk aldaar te scherp voor het kind is, doet niets ter zake. Men kon even goed aanvoeren, dat een Europeaan in de heete Luchtstreken te sterk uitwaassemt. Het een is een gevolg van het ander. B. | |
Bladz. 306.Daar 't om hem hupplend kroost van dartle speelzucht tiert,
De lichte voeten rept, en door elkander zwiert.
De Schrijver meldt, dat hy hier ter plaatse beproefd heeft, het texuntque fugas van Virgilius over te brengen. Zie Aeneid. Lib. V. vs. 592. En deze overbrenging moet bestaan in de woorden: De leur course rivale entrelacent les jeux.
Woorden, die ik niet versta, daar ik niet weet of ik verstaan moet les jeux de leur eourse rivale in den tweeden, dan wel entrelacer ces jeux de leur course rivale in den zesden Naamval, als stond er par leur course rivale. - Of dit nu eene overbrenging zij, en of er eene overbrenging plaats konde vinden, oordeele de Letterkundige. De Latijnsche Dichter spreekt van het dooréén slingeren der Tro- | |
[pagina 471]
| |
jaansche Jongelingen in hun spiegelgevecht, waardoor zy malkander in 't vechten en wijken onderling onderscheppen en ontduiken. Als de onnagangbare wegen (of kronkelpaden) in den Kreetschen Doolhof, zegt hy, zoo is het renneu, waarmeê zy den rennenden den weg afsnijden; en spelende doorkruissen zich de vluchtenden en de strijdenden. Letterlijker: spelende weven zy vlucht en gevecht door elkander. Haud alio Teucrûm nati vestigia cursu
Impediunt, texunique fugas et proelia ludo.
Zoo ik hier wel zie, moet texere by fugas et proelia behooren, en de vermenging, of liever, het door elkaâr schieten van de vluchtenden en strijdenden uitdrukken. De Abbé Delille wil het, naar het schijnt, afzonderlijk nemen, en van het doorkruissen van hun eigen spoor verstaau hebben. Maar dan nog versta ik niet, wat het by hem zeggen wil, het spel te doorweven met tegen elkander te loopen, of het spel van hunnen wedloop te doorweven. En het moet toch doorweven zijn, zoo 't het texere van Virgilius zal overbrengen. Of, wil men, laat het doorkruissen heeten; het spel met eenen wedloop te doorkruissen, zal my nog onverstaanbaar zijn, ten zij ik het doorkruissen voor eenvoudig vermengen, verpozen, of iets dergelijks, opvatte. Maar doe ik dit, zoo is alle nuauce van het texere van Virgilius verloren; van 't welke de beeltenis niet bestaan kan dan in de aanhoudende overkruissingen van den loop der vechtenden met dien der wijkenden; van wie de eersten de laatsten gedurig onderscheppen, en dezen de eersten gedurig ontduiken. Ik beken voor het overig, gaarne, dat deze plaats by den Autheur op het eind zijner Periode meer ruimte vindende, een volkomener Tafereel oplevert, dan het vers my toeliet er in te brengen. Duizendmaal doen zich in het vertalen zulke belemmeringen op, wanneer men de houding van het stuk niet aan de détails wil opofferen. B. | |
Bladz. 309.Kende eindlijk 't Herfstgenot en 's aardrijks Lentetooi.
‘Verbeeld u, (zegt Riedesel in zijne Reis naar Sicilie, van Maltha sprekende) eene kale en dorre rots, wier bovenste korst, door ijzeren werktuigen verbrijzeld, met water gestampt en gekleinsd, in aarde veranderd is, en door de onafmatbare bewoners by aanhoudendheid bebouwd wordt.’ Om op deze dorre rots tuinen aan te leggen, doen de gegoede Maltheezers aarde uit Sicilie komen. Het zelfde wordt, volgens Volney, door de Monniken op den berg Sinaï, met den besten uitslag in het werk gesteld. | |
Bladz. 309.- Gemenos, ô lachendste aller dalen
Eene der aangenaamste valleien in Provence. | |
[pagina 472]
| |
Bladz. 313.Aan 't verre Westerstrand, waar, onder 't zonneblaken,
't Verdelgde Kusko treurt by Limaas trotsche daken.
De Schrijver haalt hier Vanierii Prsaedium Rusticum aan (Lib. VI.). Men weet, dat Kusko de zetel van 't oude Rijk van Peru was, en dat Lima het thands is van de Spaansche Regeering aldaar. B. | |
Bladz. 314.Maar Neêrland, eens 't geknars van vreemde kluisters moê, enz.
Inderdaad, het smart my-zelv' tegenwoordig, deze vreemde kluisters aangenomen, en niet liever het onderwerp geheel vrij behandeld te hebben. - Men heeft lang aan de Dichters onzer Natie verweten, dat zy hunnen geest meestal in een vreemd gareel deden draven, zonder hem immer in vrije lucht te laten rondzwerven. Dit ondertusschen is niet anders dan natuurlijk by een volk, 't welk, altijd aan ernstige bezigheden verknocht, en zich met hart en ziel toeleggende op het geen het zich eenmaal tot zijn hoofdplicht gemaakt had, oneindig zeldzaam den tijd kon vinden om den geest ten eenenmaal aan eene bezigheid te wijden, die zoo veel denkens en voorbereidens vordert, als de Dichtkunst vereischt wanneer men oorspronklijk zal zijn; en die by ons niet meer dan een bloote uitspanning was of zijn konde, terwijl zy by andere Natien eene hoofdbezigheid en middel van bestaan uitmaakte. 't Is niet anders dan natuurlijk by zulk een volk, dat men, liefde voor Poëzy koesterende, en er door weggesleept zoo verr' als de Burgerlijke en Huisvaderlijke plicht het veroorloofde, zijne ledige uren, ongenoegzaam om aan eigen vindingen haren eisch | |
[pagina 473]
| |
te geven, liever aan het overbrengen van schoone Dichtstukken der Buitenlanderen, in eene kiesche versmaat, toewijdde, dan by zijne bekrompenheid van tijd, of een middelmatig oorspronklijk voort te brengen, of aan zijn gezin en beroep te ontstelen wat hun toebehoorde. Dit is niet alleen natuurlijk, maar het is ook loffelijk, en heeft by ons ten gevolge gehad eene zoodanige volmaking van dat gene, waar men zich byzonder op toeleide (de versificatie naamlijk) dat wy er alle Natien van Europa in overtreffen. Ook waren ons de Franschen onder Lodewijk den Veertiende, als mede zeer natuurlijk was, in meer dan één vak der Dichtkunst sterk vooruitgesprongen; en hun beste werken verdienden wel, dat Naburen die smaak en gevoel hadden, ze zich door Navolgingen toeeigenden, en hen tot model namen. Doch, gelijk hier uit op den duur eene verwisseling van den onden stonten Hollandschen Dichtgeest voor de Fransche phrasiologie (die, met al hare elegance, toch de Poëzy niet uitmaakt) heeft moeten ontstaan, zoo wordt het eenmaal tijd, tot ons-zelve te rug te keeren; vooral, sints de Dichtkunst der Franschen zoo ellendig gezonken is, dat zy geenen zweem meer van baar vorigen luister behouden heeft; van welken een La Harpe en Delille slechts nog eenen flaauwen schemer over hebben. Laten wy derhalve: ik herhaal het hier, de vreemde kluisters afleggen, en ons-zelve weêrom worden! Eer zich de Fransche Poëzy weder kan oprichten, kunnen wy by ons tot eene hoogte gestegen zijn, waarop zy ons nimmer zal inhalen, mits wy met haar niet verkiezen te deelen. Ik spreek hier niet dan van de Fransche Poëzy: de Engelsche is by ons nooit zoo bekend geweest, om invloed te konnen hebben; maar van het tijdstip dat zy 't by de Franschen geworden is, dagteekent ook het beginsel van hun verval. Van de Hoogduitsche behoort thands onder de genen die smaak en verstand hebben, geen gewag meer te zijn. Zy moet het verderf der Poëzy worden, overal waar men er smaak in krijgt; en om de schoone stukken welke zy bezit, over te brengen, behoort men volkomen Neêrduitsch Dichter, zijn eigen stijl machtig, en boven alle gevaar van de besmetting te zijn, die zijn altijd min of meer ademt, wil men zichzelven en zijnen Landaart niet met wansmaak, valsch vernuft, en zucht voor schijnschoonen onzin vergiftigen. Het geen men, eenige jaren geleden, voor haren Morgenstond hield, was niets dan eene voorbygaande schemering van Noorderlicht, waaruit nooit een waarachtig Daglicht kon aanbreken, en waarvan zelfs de glansrijkste flikkering de zuiverheid aller kleuren in de voorwerpen bezoedelde. B. | |
[pagina 474]
| |
dewijk den Veertiende gewrocht, en de grootheid van dien Vorst overwaardig. De Bouwmeester Riquet bracht er eene oude waterleiding in, die men aan de Romeinen toeschreef, doch die van veel later tijd is. | |
Bladz. 315.De Aaloudheid schetste ons dit met meesterlijke hand.
Zie Ovidius Metamorph. Lib. IX, init. | |
Bladz. 318.ô Vruchtbaar Stellendam, gewoekerd uit den vloed, enz.
Ik vertrouw dat dit in onzen tijd geheel en al uit het water gewonnen land, waar van de beroemde Dichter Voet de ondernemer was, en met welks Ambachtheerlijkheid hy het eerst verleid is geweest, genoegzaam bekend is, om er geene lange Aanteekening over noodig te hebben. Voor vreemdelingen zij aangemerkt, dat het tusschen Goeree en Overflakkee ligt. B. | |
Bladz. 319.Ik zing Egeria en heur rampzalig lot.
Met al de losheid van een Franschen Abbé, die van alles op den beslissendsten toon spreken en schrijven durft, schoon hy er ook niets van verstaat, en 't gezond verstand openlijk tegendruischt, maakt de Schrijver hier wind en stroom meester, om ons eigendom met éénen ruk aan een ander te brengen. Schoone Rechtsgeleerdheid waarlijk! - Ieder weet, en die 't niet weet, kan het begrijpen, dewijl een bloot natuurlijk begrip het ons leeren zou, zoo er geene wetten bestonden: ieder weet, zegge ik, dat de aandrift (Appulsio) ons geen eigenaar maakt van het aangedrevene; maar dat wy het eigendom eerst verkrijgen, wanneer het aangedrevene, door zijnen eigenaar niet achtervolgd maar verlaten of veronachtzaamd, met der tijd zich (door samenworteling of anderzins) met het onze vereenigd heeft, en daar mede tot één stuk lands geworden is. Met één woord, gelijk ik weinige regels hooger gezegd hebbe: - de afgedreven plaat, op nieuwen grond gestrand,
Vastwortlend, wordt een deel van zijns bezitters land.
Dit weet ieder; maar ieder weet tevens, dat een Franschman niets behoeft te weten, om alles te schrijven, wat zijn zotte inbeelding hem ingeeft, en dan nog van drie vierdedeelen van Europa toegejuicht te worden. Op dien fraaien grond nu bouwt onze Schrijver zijn gantsche Epizode van Egeria, wier huwlijksgoed, in een eilandtjen bestaande, onverhoeds met een. stormwind wegdrijft en naar 't erf van eenen van haar-zelve begunstigden, doch door haren vader afgewezen' minnaar | |
[pagina 475]
| |
heengevoerd wordt. Het meisjen nu arm zijnde, naar de rechtspraak van den Autheur, zoo is de Minnaar meester om den Vader te dwingen, die, schoon hy een ander Gemaal voor zijn Dochter gekozen had, ze hem gaarne geeft, en dus, met den ander breekt, om haar 't goed weêr te verkrijgen. - Lezers, die gevoeligheid bezit, die voor liefde, laat ik eenvoudig zeggen, voor eer, vatbaar zijt, wat dunkt u van zulk eenen minnaar, en van zulk eenen vader? - En dit ellendig, alle beginsels van recht, eer, en menschelijkheid wederstrevend verzinsel is, nog boven dat, overladen met een minnary van den God der Winden, die, het trouwen in 't hoofd gekregen hebbende, zijn meisjen het hart niet kan winnen. Want, zegt de Schrijver zeer gepast, schoon zijne Natie anders wel meest van het tegengestelde gevoelen schijnt te zijn: die het meeste wind maakt, is juist niet altijd de meest geliefde. L'amant le plus bruiant n'est pas le plus aimé.
De Liefdegod ondertusschen zegt hem het meisjen toe, zoo hy Egeriaas eiland aan haar minnaar brengt. Een gepast middel, als men ziet, en waar twee paren te gelijk meê geholpen zijn! En dit is de machine die hier den knoop oplossen moet! - An hie dignus vindice nodus? - Dit laat ik daar; maar ten minste, het is zeker de zaak van Delille niet, Epizodes uit te denken, of eenen eènigen stap buiten de zoogenaamde Poésie descriptive te wagen. Allerminst, minnaryen te zingen. - Men leze 't oorspronklijk, en ieder zal terstond met Propertius zeggen: Cur tua praescripto sevecta est pagina gyro?
Non est ingenii cymba gravanda tui.
Ik heb van deze historie van Egeria gemaakt, wat ik dacht dat het onderwerp meêbracht. Maar zonder den Deus ex machina, en zonder minnary. Een aandoenlijk einde was al wat het slot van dezen Zang lijden kon: en die aandoenlijkheid moest den eigenaar van het goed zelven treffen, of het ware een hors d'oeuvre.
Een gelijk geval is, gedurende mijne ballingschap, op het eiland Wight gebeurd van 't welke de schrijver ook in zijne Aanteekening gewaagt. B. | |
[pagina 476]
| |
Bladz. 323.Buffon verklare 't u, maar door De Lue verklaard.
Men is verplicht, den doordringenden geest van Buffon, in de verklaring eener menigte verschijnselen van de Onderaardsche Wareld, recht te doen; maar tevens moet eene meer naauwkeurige beschouwing der voorwerpen, zijne veelvuldige misvattingen in het oog doen stralen. Ook moet men met onzen Schrijver bekennen: Des bosquets de Monbar Buffon jugeoit le monde.
Geen wonder derhalve, zoo zijne inbeelding, met eenige waarheden onder eene menigte droomen bezwangerd, hem tot besluiten bracht, met de Godlijke Openbaring regelrecht strijdig, en dat hy, zijns ondanks misschien, het Hoofd der Hedendaagsche Ongodisten, of (om het woord eenigzins te verzachten) der Deïsten onzes tijds is geworden. Men kent de verdienstelijke Brieven van De Luc over de bergen, ('s mans andere Schriften zijn minder algemeen,) maar van onschatbare waarde voor alle Beminnaars van Waarheid, is het Werk, 't geen hy sedert eenigen tijd aan het Algemeen heeft toegezegd, en waarin hy de overeenstemming der verschijnselen op het oppervlak en in den boezem des aardrijks met alles wat van deszelfs lotgevallen door de Openbaring tot ons gekomen is, en op geene andere wijze dan door Openbaring tot ons komen kou, onwederspreeklijk betoogt. - Men vergelijke mijne sedert uitgegeven Proeve van Geologie. B. | |
Bladz. 323.Dat schrikbaar ingewand
Van bosschen, voedselstof van steeds verholen brand.
De Schrijver merkt hier in eene Aanteekening op, dat de bosschen en delfgewassen de eenige stoffen niet zijn, geschikt om de ouderaardsche vuren te onderhouden; maar dat een mengsel van zwavel, ijzer, en water, gelijksoortige uitwerksels voortbrengt als de zoogenaamde Volkanen, of vuurbrakingen. Dat de Aarde groote klompen van zwavelachtige en ijzerroestinhoudende vuursteenen (pyriten) bevat, die slechts den toevloed van het water behoeven om in vlam te geraken. Dat het vitrioolzuur, met het ijzer gepaard wordende, niet alleen groote hitte verwekt, maar ook eene menigte van ontvlambare lucht voortbrengt. Dat de lucht in de vitriool- of zwavelachtige steenen ten uitersten samengeperst is, en door hare uitzetting (zoo wel als de damping van 't water, door reeds ontstoken vuren verwekt) schriklijke uitbarstingen veroorzaken kan. Met één woord, dat men de onderaardsche vuren, hunne uitbarstingen en onderhouding, niet bloot aan de in het | |
[pagina 477]
| |
aardrijk bedolven bosschen heeft toe te schrijven. Eene waarneming of opmerking, waaraan ieder kundige zijn zegel zal hangen. | |
Bladz. 323.Naar mate een sneller vaart een mindre drukking wrocht.
Beginsel, dat men in 't oog heeft te houden in alle beschouwing van de doorzakkingen der vloeistoffen. B. | |
Bladz. 323.Van daar die banken dan, die opgehoogde gronden,
Die drempels, enz.
Ik heb geloofd, met deze invlechting van iets dat mijn Vaderland byzonderlijk raakt, en waar alle mijne Landgenooten het hoogste belang by hebben, geenen ondank te zullen behalen. Ik zeg het zelfde ten aanzien van de wording van 't Veen, eenige regels later. Het blijkt genoeg, dat deze verzen reeds in 1800 gemaakt zijn, wanneer de Bataafsche troepen in Duitschland dienden. B. | |
Bladz. 325.d'indruk van een plant, die, aan deze oorden vreemd,
In afgelegen streek zijn groei en oorsprong neemt.
De Schrijver merkt aan, dat deze indrukken, ondanks het geen eenige Natuurvorschers gemeend hebben waar te nemen, baarblijkelijk planten vertoonen, ons tegenwoordig vreemd; en dat men genoodzaakt is, eene menigte daarvan tot een tijdperk t'huis te brengen, waarin de luchtstreek en voortbrengsels der landen zeer verschillend waren van het gene zy tegenwoordig zijn. Iets, dat ik ten minste hem niet betwisten zal. Hy beveelt aan 's Lezers raadpleging het Werk van Morand, over de Steenkolen, 't Herbarium Diluvianum van Scheuchzer, de Silesia subterranea van Volkmann, en Mylius Memorabilia Saxoniae subterraneae. | |
Bladz. 325.Werd lichtlijk tot een vorm, en deed aan laatre lagen
Het ingedrukte merk in rijzend beeldwerk dragen.
De Schrijver geeft hier in eene wijdloopige Aanteekening de verklaring van Jussieu wegens de vorming der diepe en verheven indrukken der planten in deze soort van steenen, doch welke ik vertrouw in mijne Navolging duidelijk genoeg voorgesteld te hebben. B. | |
[pagina 478]
| |
Bladz. 325.Die de Oudheid beuzlen deed van 's aardrijks beeldingskracht.
De vis plastica der Natuur, waar men eenmaal veel meê op had, die thands een voorwerp van algemeene belaching is, doch waarvan ik echter nog voorstanders in sommige gedeelten van Duitschland ontmoet heb. B. | |
Bladz. 326.En de oude Berghermiet pleegt telkens by 't vertellen
Den wandlaar 't gantsch tooneel diens jammers voor te stellen.
Deze voorvallen zijn menigvuldig genoeg, maar niet altijd zoo geweldig in hunne uitwerkselen; en dikwijls, onbewoonde streken treffende, blijven zy onbekend. Volgens onzen Schrijver gewaagt Pauzanias van eene zoodanige gebeurtenis ten aanzien van eene stad, die hij Idée noemt, aan den voet van den berg Sipylus. Het kan zijn, doch er staat my niets van voor, en ik heb hier geene de minste gelegenheid om den Griekschen Autheur na te slaan: ook weet ik niet, welke stad onze Schrijver bedoelen kan. Alleen herinner ik my dat de stad Sipylus in Frygie door eene aardbeving verwoest is geworden. Misschien is het deze, welke hem voor den geest speelt. Misschien echter stelt mijn verzwakt geheugen my hier te loor. De Lezer getrooste zich de moeite van de zaak zelf na te zien. Een der aanmerklijkste voorbeelden is zekerlijk, 't geen onze Schrijver bybrengt, van Pleurs, in de Valteline, aan den voet des bergs Conto, op den 6 September 1718. Men zie Scheuchzers Natuurlijke Historie van Zwitserland, Roberts Reize door de dertien Zwitsersche Kantons, enz. | |
Bladz. 328.En schreeuwende om een Gâ, de wellust van zijn hart.
Ieder ziet, dat men hier het oog heeft op eene ontdekking als die van Herculanum. - 't Is zonderling, dat de Schrijver zich niet heeft kunnen voorstellen, dat onder alle die ongelukkigen, die hy vertoont als van den vuurstroom bedolven wordende, een enkele aan zijne Egâ heeft kunnen denken. Hy dacht toch wel niet, hoop ik, dat zulk een volk uit enkel Fransche Abbéés bestaan moest. B. | |
[pagina 479]
| |
Bladz. 330.De nood der Christenheid, enz.
Inderdaad, nooit was deze nood grooter noch dringender. Laten wy oprecht zijn: wie is er, die daar alles vervuld is van tegenwerpingen tegen de Godlijke Openbaring, ten deele, ja, in bloote verdraaiingen, redenlooze onderstellingen, en onbeschaamde machtspreuken bestaande, maar ten deele ook op voorgegeven Natuurkundige en Proefondervindelijke waarheden gegrond en gevolgen van Wiskunstige berekeningen, die het Geschiedkundig gedeelte onzer lèerstellingen, waar van meer afhangt, dan ieder bedenkt, wederspreken; wie (zegge ik) is er, die daar hy dit aanhoudend by alle gelegenheden hoort aanvoeren, en alomme in geschriften beweeren of als lang bewezen aannemen en onderstellen ziet, niet somtijds aan het twijfelen raakt, of het geen den grond van den Christenleer uitmaakt, wel zoo waarachtig, en dus wel van dien Godlijken oorsprong is, als men 't ons in onze kindschheid nog inprentte? Zeker, niemand die leest of gezelschappen ziet, die niet min of meer in dit geval is; en geene op menschlijke gronden steunende onderwerping, geen op menschlijk onderzoek gebouwd geloof, kan tegen eene overtuiging, als zulke tegenwerpingen schijnen meê te brengen, bestand zijn. De hoeveelste ondertusschen is in staat, om de waarheid dier voorgegeven Natuurkundige gronden, en de richtigheid of onrichtigheid der gevolgen, die men daar uit afleidt, te onderzoeken? En moet zelfs alle onderzoek niet onvoldoende zijn, zoo lang de zaken-zelve, waar men zich op beroept, niet ten volle in het licht zijn gesteld? Hoe noodig derhalve, hoe onontbeerlijk voor onzen tijd, hoe wenschelijk voor elk Christen, moet een werk zijn, waar in dit geschiedt, en op de naauwkeurigheid, trouw, oprechtheid, en volkomen kennis van welks Schrijver men even zoo zeker aan kan, als men zeker is van de losheid, de gebrekkige kunde, de verblindende en meêslecpende nieuwigheidszucht van een Buffon en zijne aanhangeren! Men zie het geen ik gezegd hebbe in mijne Aanteekening op bladz. 321, de eerste op dezen Derden zang. Wanneer ik de Kerkelijke Geschiedenis naga, een tak van kundigheden, die, ware zy algemeener, veel misverstands, veel verwarring, en veel twijfelmoedigheid voorkomen, en vele nieuwe gevoelens beletten zou wortel te schieten; zoo zie ik de aanvallen der Heidensche Filozofen, die der ketteren en wangeloovigen, altijd strekken tot verspreiding van een nieuw of grooter licht, dat waarheden, die voor- | |
[pagina 480]
| |
werpen van het geloof zijn, voor 't verstand aannemelijker en overtuigender gemaakt heeft. Even het zelfde beschouw ik in den tegenwoordigen algemeenen opstand der Natuurkundige Filozofen tegen het Christendom. Hy zal, hy kan nergens toe dienen, dan om, het geen zonder hen nooit geschied zoude zijn, de stomme Natuur een sprekend getuigenis voor het Godlijk woord te doen afleggen, dat den Ongodist met beschaming, den Christen met moed en vertrouwen vervult. Ja, ik durf my nog meer beloven: 't Is tot u, mijne Landgenooten, 't is tot Christenen, dat ik spreke, en ik bekreun my 't gelach van anderen even weinig als alle vervolging: ik voorzie, dat er een tijd komen zal, waarin een meerder en dieper inzicht in de Natuur, in de wijze van wording, voortteeling, vermenigvuldiging, en ontbinding, ons van achteren waarheden zal doen inzien, die wy thands alleen door het geloof bevatten, en welke men als strijdig met de reden gewoon is aan te merken. Doch God, die 't geloof van ons vordert, en tot wien we, naar alle geopenbaarde en waarlijk wijsgeerige gronden, niet kunnen te rug gebracht worden dan door een onderworpen geloof, zal wel onze zwakheid steeds te gemoet komen door de gronden van ons geloof steeds aannemelijker en dringender voor ons verstand te maken, naar mate wy dit meer noodig hebben om bestand te blijven; maar het verstandelijk inzicht dier waarheden, waarvan ik spreke, moet noodwendig bewaard blijven voor een tijdstip, waarin onze wederbrenging door het geloof vervuld zal zijn. En dit besef moet ieder van ons te rug houden, zoo wanneer hy iets van deze waarheden meent te kunnen betoogen, van op zijne betoogingen zich te verlaten, er mede te pronken, of ze, zelfs met de beste oogmerken, ontijdig algemeen te maken. Herinneren wy ons altijd aan 's Heilands woorden, Joh. XX, v. 29. Zie daar wat ik denke van de tegenwoordige behoefte, de behoefte der Christenheid in onze Eeuw. Anders en in 't algemeen laat ik daar, of een geloof op dergelijke of andere redelijke betooging gegrond, voor het waarachtig en zaligmakend geloof door kan gaan, dan niet? Of God en zijnen weg in onze verlossing met het verstand te bewijzen, dan wel, met het hart te gevoelen, den Christen kenteekent? Ik laat dit daar, zeg ik, schoon ik vertrouw, dat geen waarachtig Christen twijfelen kan, waar het op de beslissing dezer vraag aankoomt. Maar hoe 't zij, kan ook de overtuigende wederlegging der tegenwerpingen den oprechte, die zich geen Christen gevoelt, niet tot Christen maken, zy zal hem doen wenschen 't te worden, en ook dees wensch zal van God zijn Vooral zal zy den Christen in zijn geloof, hoop, en vertrouwen bevestigen, en den wankelende ondersteunen, om met des te meer ernst en vurigheid, de alleen genoegzame ondersteuning by God in Christus te zoeken. B. | |
[pagina 481]
| |
Bladz. 331.Zien we in dit enkle gruis een wareld opgeklaard.
De Schrijver wijdt hier in zijne Aanteekening uit over de onbegrijplijke algemeenheid der kalksteenen, die hy, en velen met hem, uit schelpdieren stelt voortgekomen te zijn, zoo als men uit Chemische proeven meent betoogbaar te maken, en die men gelijkelijk in het hart der zee en der aarde heerschende vindt. Maar hoe hebben dieren, die niet leven of voortteelen kunnen buiten het water, met hunne schelpen of schalen de voornaamste deelen der stoffe kunnen voortbrengen, waar het vaste land mede overdekt is? Deze vraag beantwoordt hy, met de onderstelling aan te nemen, dat dit zelfde vaste land eertijds lang genoeg met water bedekt is geweest, om er de zeedieren in genoegzame mate op te doen vermenigvuldigen. Onderstelling, waar men, mits zy behoorlijk, en niet à la Buffon verklaard worde, in berusten kan, en die hy bevestigt door de waarneming van de zich beurtlings vervangende bochten der bergen, van hunne verschillende lagen, en van het onderscheid der stoffen, waar uit deze bestaan; en eindelijk, van hunne rechtstandige spleten. 't Welk alles te samen zoo veel blijken schijnt op te leveren, zoo wel van stroomingen des waters (courants), als van doorzakkingen van beroerde en met zeedieren vervulde wateren; en tevens van de opgevolgde verdroogingen der doorgezakte stoffen, wanneer zich de wateren te rug getrokken hadden. Dit alles is lang voor Buffon opgemerkt, en men vindt al wat zijn systema redelijks heeft, voor lange jaren zoo in Neêrduitsche als Latijnsche schriften aangevoerd. Maar sedert lang leest men die niet; en om de aandacht der wareld (ik spreek van onze Landgenooten zoo wel als van andere Natien) te trekken, moet er altijd een Fransche potsenmaker op de schouders onzer oude Antheuren springen en wat kabriolen maken. En dan roept Europa verwonderd: welk een groot man! al valt hy met dat springen zich ook somwijlen de neus te schande. Niets is waarschijnlijker, dan dat ons tegenwoordig land de bodem van de oude zee is, die met den Zondvloed de korst der aarde gebroken hebbende, zich eerst verspreid en daarna in nieuwe kolken te rug getrokken heeft. Dit gevoelen intusschen is zoo verre van nieuw te zijn, dat my voorstaat, dat ik, een kind zijnde, op mijn Grootmoeders schoot dit reeds in Goerees Mozaïsche Oudheden gelezen heb. - Maar De Luc zal in zijn verwacht wordend werk deze stof volkomen ophelderen. By voorraad leze men zijne Geologische Bríeven aan den Professor Blumenbach, in 't Fransch te Parijs uitgegeven in 1798. B. | |
[pagina 482]
| |
Bladz. 331.Dan zoekt ge, met Linné, gedoken in de plas,
Die wouden op van riet, van wier, en rotsgewas.
Wy gelooven onder deze drie algemeene namen alle soorten van zeeplanten (is het niet met de volkomene naauwgezetheid eens kruidkenners, ten minste met genoegzame Dichterlijke netheid) te kunnen bevatten. De Schrijver wijdt hier in eene breede Aanteekening uit over het belangrijke van de beoefening der Natuurlijke Historie dezer planten, en de nuttigheid der zeegewassen voor den mensch. B. | |
Bladz. 331.Door 't zeeinsekt gewrocht met onbegrijpbre konst.
Eerst in onze dagen heeft men den oorsprong dezer zeebyzonderheden ontdekt, die tot zoo lang onder de zeeplanten gerekend wierden. Thands houdt men het uitgemaakt, dat alle die verscheidenheden, waarop hier, onder de algemeene hoofdbenamingen van koraal en steenzwam geoogd wordt, celletjens van verscheidenerlei wurmtjens zijn, tot wier bestaan zy even zoo zeer behooren, als de schelp tot dat van den Oester. De Schrijver verklaart dit omstandiger in zijne Aanteekening op deze plaats. | |
Bladz. 334.In vrijer ademtocht schijnt dwazen stervelingen
De kluister, die hen boeit, hun hier van 't hart te springen:
Maar gy, enz.
Onze Schrijver: L'aigle et l' homme libre en aiment la demeure.
Eene gemeeneplaats sedert Buffon, en de geliefkoosde snaar, die de Hedendaagsche Filosofisten of Filozofasters nooit nalaten te roeren. ‘Ja, op de bergen woont de vrijheid!’ Dit hoort men zelfs in de Staatslessen van Duitsche Professoren, als een beginsel voordragen. - Maar in onze dagen moet men zich over geenen graad van dwaasheid meer verwonderen. - ‘Op de bergen ademt men vrij, en weet men de vrijheid te handhaven; in de dalen is de mensch voor de slaverny geschikt.’ - Wy, Nederlanders, bewonen toch geene bergen, en echter van ons is het, dat men met waarheid zeggen mag: | |
[pagina 483]
| |
Queste son le contrade
Si chiare un tempo. -
Qui non veduta altrove
Libertá moderata e senza invidia
Fiorir si vide in dolce sicurezza.
Non custodita, e in disarmata pace. B.
| |
Bladz. 335.De windvang van dien val, met kracht vooruitgedreven,
Treft reizenden om 't hart, en neemt hun lucht en leven,
De Schrijver voegt hier eene wijdloopige Aanteekening by over deze zoogenaamde Lavanges (of stortingen, zoo men 't in een Neêrduitsch woord uitdrukken wil), die men in heete, koude, winden stofstortingen onderscheidt; getrokken uit Coxes Brieven over Zwitserland. Ik geloof hier eene Navolging van Thompson te mogen doen opmerken. (Winter, v. 415. enz.) B. [Diergelijke stortingen zijn gemeenst in het voorjaar. Van Maart af neemt de warmte des dampkrings dermate toe, dat zy de sneeuw aan den voet der groote bergen doet smelten, waar door als dan de beneden liggende beken weder ontspringen. Naar mate van de vermeerdering der warmte, stijgt zy hooger topwaarts op. De sneeuw schijnt zich dan naar den top te rug te trekken en haar onderste rand staat overal waar zy evenzeer aan de warmte blootgesteld is, op een gelijke hoogte boven den Horizont. In April is de werking der zonnestralen reeds in staat de sneeuw aan de zuidzijde der bergen te doorweeken, en het van haar oppervlakte afdroppelend water doordringt haar tot op den vasten grond, maakt ze daar van los, en vliet er onder door; zoo dat dikwijls eene groote uitgebreidheid in eens daar door afschiet, en in 't vallen de onmetelijkste sneeuwklompen vormt, wier verwoesting hier afgeschilderd is.] | |
Bladz. 336.'t Bevat een zeekre mijn van stofgoud in zijn schoot.
Bekend zijn de proeven van Becker, Schrijver van de Physica subterranea, wiens onderneming in 't groot niet mislukte, dan door op de gewone klippen der ontwerpen van te grooten omvang (gebrek aan geld en vertrouwen, en te driftige begeerte naar dadelijk voordeel) te stranden. B. | |
[pagina 484]
| |
Bladz. 336.ô Dek ze voor dien storm met bolwerk en ravet.
Ik beveel dit, als een grondbeginsel der waterwerkknnde, aan de aandacht mijner Landgenooten. Aangaande 't woord ravet mag ik aanmerken, dat het van 't onde woord rave afstamt, zoo wel als ravijn en ravelijn, en met dit laatste van ééne beteekenis is. B. | |
Bladz. 337.Dring u in 't diep geheim van heur verborgen krachten.
De Schrijver laat zich hier in eene Aanteekening uit over de nuttigheid en algemeenheid der verscheidene soorten van mos, die (tot heure worteling en uitspruiting niets anders noodig hebbende dan een bloot aanroeren van de genoegzaam onbemerkbare lage der olij- en zwavelachtige stoffen, die, in den dampkring drijvende, zich op de voorwerpen die er aan blootgesteld zijn, nederzetten) zich overal vestigen en vermenigvuldigen, en dus een algemeen bekleedsel van gewas opleveren, het geen, stervende, tot een aardgrond wordt, zwanger van een nieuw en nog overvloediger begroeisel, waaruit by vervolg van tijd, dikker en dikker aardbeddingen, kruid, heester-, en eindelijk boomgewassen, schijnen te kunnen ontstaan. Het gebruik der mosplanten in de Geneeskunst, in de Verweryen, enz. is bekend. Wat de Autheur er verder van byvoegt, hoop ik, dat mijne Lezers niet noodig hebben: ten minste zal ik het niet zijn, die het hun bekend make. B. | |
Bladz. 337.Heur heilzame artzeny, en 't geen wy giftig achten.
Dat er in het plantrijk geen volstrekt vergift zij, is eene stelling, die steeds meer en meer waarschijnlijkheid bekoomt. 't Is bekend, hoe vele der sterkste giften in de Geneeskunst met nut gebruikt worden. Giftige eigenschappen zijn er ook in sommige voedselplanten, hare zaden en wortels: maar zy zijn er niet onafscheidelijk in, en op zich zelve ook voor een heilzame aanwending vatbaar. - Dezelfde Belladonna, door welke ik hier in Duitschland, waar zy zeer sterk voorkoomt, zoo velen ongelukkig gezien heb, wordt met het beste gevolg in ziekten gebruikt, die een bederf der vochten tot oorzaak hebben. B. | |
[pagina 485]
| |
Bladz. 338.Neen, minder is de vreugd van de afgerechte kat,
Wanneer ze 't muisjen grijpt, daar ze op te loeren zat.
De Schrijver: avec moins de tendresse
L'amant voit, reconnoit, adore sa maitresse.
Goede Hemel! De kinderlijke of wijsgeerige vreugd (ik durf niet bepalen hoe groot of kleen de afstand tusschen deze twee soorten zij?) van een Liefhebber der Kruidkunde, die eene vreemde of zeldzame en langgezochte plant vindt, by de verrukking eens Minnaars te vergelijken, die zijn heil, zijn hemel, zijn Al, in de armen stort! - Montesquieu zou zoo iets aan geene Oostersche Haremwacht hebben doen zeggen. De achtenswaardige Dame, aan wie mijne Vertaling zijn bestaan grootendeels verschuldigd is, merkt op, dat mijne gelijkenis de zaak echter te kort doet. Ik geloof het, maar het is hier, dat ik waarlijk zeggen mag, en het is voor de eerste maal van mijn leven: - - fecit indignatio versum. B.
| |
Bladz. 339.Aan 't Kruidboek hulde doen van elke plantverovering.
Men weet dat dit het kunstwoord is, verovering, waar meê men de aanwinst van eene ongemeene of zeldzame plant gewoon is te noemen. Zoo noemen onze Hollandsche Bloemisten de teelt van eene in kleur, schakeering, of gedaante, nieuwe hyacinth of tulp, eene verovering; of, met den bastaardnaam, een conquest. De Schrijver laat zich hier in eene Aanteekening uit over de wijze van het droogen der planten voor het Kruidboek, 't welk men by ons met den naam van Herbarius vivus noemt. B. | |
Bladz. 339.Op elken ove gang in 't schaaklen van dien band.
Het is onze wijs van beschouwing, die het Natuurrijk tot de drie verschillende Klassen brengt; maar eene doordringende beoefening der Natuur overtuigt ons, zal ik zeggen, van het willekeurige, van het valsche, dat in deze verdceling schuilt; of liever, van de bloot betreklijke waarheid derzelve. Het is zoo met meer zaken. Zelfs de zeven kleuren van 't licht hangen af van de vorming van ons oog. De Autheur haalt hier eene schoone plaats aan van Valmont de Bomare, in zijne Dictionnaire de l'Histoire Naturelle, article, animal. | |
[pagina 486]
| |
Echter drijft men dit veel te verr' wanneer men geen wezenlijk onderscheid, en zelfs onmetelijken afstand tusschen dier en plant erkennen wil. Daar altijd de willekeurigheid in het nemen van voedsel ten minste (om slechts één punt te roeren) eene klove maakt, die niet over te stappen is. Men zie hier over, zoo wel als over de gewaande trapswijze aaneenschakeling der wezens in de natuur, waarin men eene regelmatigheid vinden wil, die niet bestaat, Blumenbachs Handbuch der Naturgeschichte bladz. 8. B. | |
Bladz. 340.Die mengeling van aard,
Met zout en brandbre stof verbazend saamgepaard.
Beoefenaars der Scheikunde weten, dat de bestanddeelen der metalen zich tot deze drie laten brengen: de aarde, 't zout, en het zoogenaamde phlogiston. Ik spreek van de grove bestanddeelen, en niet van de vluchtige en die men niet wegen kan (inpondérables zegt men thands), maar die evenzeer wezendlijk zijn in de samenstelling der lichamen. Het is thands uitgemaakt, dat het licht daar een der voorstaamste van is. B. | |
Bladz. 340.De klei, door 't smeltend vuur tot blinkend glas gewrocht.
Eene Aanteekening des Schrijvers, hier geplaatst, raakt het porcelein, doch bevat niets byzonders. B. | |
Bladz. 340.En 't hout, in steen verkeerd door werking van het vocht,
't Zij enz.
Ik geloof, dat des Schrijvers Aanteekening te dezer plaatse, over de Versteeningen, ontbeerd kan worden, schoon zy op zich-zelve lezenswaardig is. B. | |
Bladz. 340.Wier vorming scheikonst is, en geen bewerktuigd leven.
Zeker, het voldoet hier niet ter onderscheiding' der delfstoffen van de planten, met den Schrijver te zeggen: Combinaisons fécondes
De la flamme, de l'air, de la terre, et de l'onde.
waar men duidelijk ziet dat des ondes zou moeten staan, het geen echter de uitdrukking nog minder goed maakt. - Alle andere lichamen ontstaan uit andere van gelijken aart en gestalte, zoo dat hun bestaan in een onafgebroken rij van 't begin der wareld voortgeplant | |
[pagina 487]
| |
is, en nemen andere zelfstandigheden als voedsel op, dat in hunne bestanddeelen overgaat, waar toe zy ook met eene kunstige samenstelling zoo ter opneming als verbruiking van dat voedsel, en tevens tot voortteeling begaafd zijn: maar de mineralen hebben niets van dat alles, en worden bloot aan uitwendige samenhooping of wegneming van deelen zonder eenig blijk van bewerktuiging, naar Physisch-Chemischen aart gevormd. 't Ware te wenschen, dat ieder Liefhebber der Natuurlijke Historie zich op de gronden der Scheikonst toeleide; en in dat geval zou ik gaarne aan de regel (weinig verzen hooger voorkomende) - 't Delfzout, onder de aard en in heur schoot geboren,
eene ruimere uitbreiding geven. Want waarom zou men er ook de andere zouten geen plaats mogen gunnen, zoo wel die men door de kunstbereiding, als door die van lucht en zon op de boorden van zeen, meeren, en sommige rivieren, gevormd vindt. Zy zouden by 't mineraalzout even het zelfde zijn als de stukken van Anatomia comparativa in een Kabinet van Ontleedkunst. B. | |
Bladz. 340.Vooral, die wondre plant van dierelijken aart, enz.
Men doelt hier op de Polypen van zee- en zoet water. Het is bekend, dat men ze vermenigvuldigen kan door ze door te snijden; dewijl ieder afgesneden deel tot een volkomen dier aangroeit, het zij men ze in de lengte, of overdwars verdeele: Dat men met het hoofd te splijten, ieder half tot een geheel hoofd doet worden, en er dus twee, met deze twee weder te splijten, er vier, en zoo vervolgens, van maken kan, en op die wijs het verdichtsel van de Hydra van Lerna bewaarheden, ja overtreffen. Het is misschien niet minder wonderbaar, dat men dezen worm, die hol en doorschijnend is, als eene handschoen, het binnenste buiten kan keeren en zoo voort doen leven. - Wat hunne voortteeling betreft, men weet dat zy uit en op elkander groeien, en de uitgroeisels nieuwe uitgroeisels vormen, zoo dat het geheel als een dierlijke boom met dierlijke takken is, waarvan ieder deel met het voedsel dat het bemachtigt, het geheel onderhondt. | |
[pagina 488]
| |
Bladz. 341.- 't Tusschensoort van land- en zeegediert,
Dat tevens in het nat en op de droogte tiert.
De Zeekalven, Zeeleeuwen, en dergelijken, die, het middelschot van het hart altijd geopend hebbende, de ademhaling ontbeeren kunnen, en dus in staat zijn om in het water te leven. | |
Bladz. 341.Hovaardig, dartel ding, uit niet tot iet gerezen,
En dat zich-zelf vergeet met d' oorsprong van zijn wezen.
Dit uit niet tot iet gerezen van onzen Cats is wel juist het parvenu der Franschen. Beau parveuu, honteux de sa famille,
zegt de Schrijver. Daar is eene natuurlijke reden, waarom zich dit in het Fransch korter en krachtiger uitdrukken laat dan in 't Neêrduitsch. B. | |
Bladz. 341.- Die op 't gastvrij blad, door snuit of vlijm geschonden,
In 't zwellen der kwetsuur geheimer woning vonden.
De zaak-zelve is zoo algemeen, dat ik geloove 's Schrijvers Aanteekening hier te kunnen voorbygaan. Onze Natie heeft zeker zoo vele ophelderingen niet noodig als men in Frankrijk en elders by een Dichtstuk als dit, behoeven zou. De kundigheden zijn by ons algemeener en grondiger dan ergens in Europa, en voegde een dwaas geloof aan de onderstelde meerderheid van een en ander toegejuicht Buitenlandsch Schrijver zich niet by de natuurlijke leerzucht en leerzaamheid onzes Landaarts, wy zouden dubbeld gelukkig zijn. Hetgeen ik hier zeg, weet niemand beter, dan die eenige jaren buiten 's lands met allerlei klassen van menschen in verschillende landen heeft omgegaan, en hen door zich-zelven, niet door het bericht van de genen, aan wie zijne Brieven van voorschrijving hielden, leerde kennen. Zoo ik de vreemde Natien en groote mannen, die men by ons zoo bewondert, eens getrouw schilderen moest, velen zouden verwonderd staan. Maar ik zou ongenoegen moeten verwekken aan een zeer groot aantal van lieden, wier onthaal my aan hen verplicht heeft. Men weet, wat de Italiaan gewoon is te zeggen: Tutto il mondo è fatto come la nostra famiglia. Maar ik durf zeggen, by ons is het gants niet volmaakt, maar 't is elders nog veel slimmer: en ik wil hier een goeden raad aan mijne Landgenooten byvoegen: Lieve vrienden, gelooft geene Reisbeschrijvers, wanneer zy u Volken en Natien afbeelden! B. | |
[pagina 489]
| |
Bladz. 342.Koomt met uw rijken dosch, uw paarlen en robijnen, enz.
Eene prachtige beschrijving in ondicht, by wege van samentrekking, van de schoonheden der Insecten, vlinders, poppen, enz. maakt hier de Aanteekening des Schrijvers uit. Hy voegt er by: ‘Is het in de Natuur, dat de opschik het erfdeel der zwakheid is?’ Men vrage 't een Franschen Petit-Maitre van voorheen, of een' Incroiable van thands. Maar op dat gy het weet, mon cher Abbé, natuurlijk schoon is geen opschik. Verder laat de Authenr eene zeer wijdloopige beschrijving van de oogen der vliegen, torren, vlinders, en dergelijke, volgen; die zeer keurig is, doch tot het Dichtstuk niets geeft of neemt. Even zoo is het met de beschrijving van hunne wapens, werktuigen, en arbeid. Het ontbreekt by ons aan geene schriften hier over, die het één vollediger en meer voldoende dan het ander, echter allen hunne verdienste hebben, overbekend, en in ieders handen zijn. Men ziet in alle deze Aanteekeningen van den Schrijver duidelijk, dat hy er in spreekt als van zaken, nieuw en onbekend voor het Algemeen; maar voor onzen Landaart zijn zy dit in 't geheel niet, ja dikwijls zeer gemeen. B. | |
Bladz. 344.Zich, zelfs nog in den dood, als levendig vertoon'!
De Schrijver haalt hier den Abbé Manesse aan, over het opzetten der dieren. Eene kunst, die men by ons juist niet van de Franschen behoeft te leeren, maar waarover ik niet weet, dat by ons iets geschreven is, der aanhaling waardig. Ik kan my hierin echter licht bedriegen. B. | |
Bladz. 345.Die reuzenbeenderen, enz.
Niet dat de afwijkingen der Natuur ook niet onze aandacht waardig zouden zijn. Zy zijn het in meer dan één opzicht, gelijk de Schrijver in zijne Aanteekening hier ter plaatse, te recht opmerkt. Maar men handelt hier van een bloot Liefhebberkabinet op een Buitengoed, en niet van een Vorstelijk, of alles omvattend Filozofen-Muséum. De Mumien behooren zekerlijk niet tot een Kabinet van Natuurlijke Historie, maar van Oudheden, Zeldzaamheden, Materia Medica, enz. Byzonderst zijn zy als Oudheden merkwaardig door de schildering harer houten kasten, waarvan de afbeeldingen de begrippen der Egyptenaren omtrent de afgescheiden zielen, het oordeel dat zy te ondergaan hadden, en dergelijke byzonderheden meer, vertoonen: zoo als uit de vergelijking van verscheiden dezer kasten kenbaar is, en my inzonderheid in de schoone Mumien van het Britsche Muséum te Londen (an- | |
[pagina 490]
| |
ders door zeer weinig merkwaardigheden onderscheiden) getroffen heeft. Wat eigenlijk 's Schrijvers meening geweest is met de woorden welke hy van de misdrachten zegt: Que l'être et le néant réclamèrent tous deux,
beken ik, niet wel te begrijpen. Maar men kan alles niet veranderen, en misschien zegt iemand met den Engelschman Jones (de Poësi Asiaticâ): 't is duister, derhalve verheven. - Van die soort van verhevenheid vindt men ook liefhebbers. B. | |
Bladz. 347.Den opgeschoten pijn, den bleeken populier, enz.
Horatius, Carmin. Lib. II, Ode 3 v. 9 seqq. Zekerlijk klinkt het by Horatius geheel anders dan by my of by den Franschen Schrijver. Maar wie zal een plaats uit eene Ode in een Leerdicht overbrengen? 't Moet een oppervlakkige Franschman zijn, die het onvoeglijke en weêrstrevige daar van niet gevoelt. B. | |
Bladz. 347.ô Steedsche rijmelaar -
Zie mijne aanteekeningen over Thompson. 't Zelfde is in alles waar. Zie mijne aanmerkingen op Popes Essay on man over zijne gelijkenissen van de Schilderkunst ontleend. Ep. 2, 208, en Ovidius Metamorph. L. 6 v. 63. en vergelijk mijne overbrenging. | |
Bladz. 347.'t Blinkt alles van gesteente, en paarlen, en robijnen.
Men bepale 't geen hier gezegd wordt tot het misbruik. Zeker doen edele gesteenten op zich-zelve niets af, en men spreeke my vrij van het esmerauden of smaragden veldtapijt, met robijnen en hyacinthen ingelegd, zoo het vers den geest niet ademt, dien 't ademen moet, ik zal even koud blijven, als of men my blootelijk van het groene veldgewaad met geele en purperen bloemen gewaagd hadde. Dan, daarom moet men zich niet verbeelden, dat het der warme verbeelding des Dichters niet vrij zoude staan, het geen zy met drift en verliefdheid ontvangt, tot het edelste, dat zy in de Natuur kent, te verheffen. Dit is zoo natuurlijk, zoo in den aart der zake, en in de natuur van het menschelijk verstand, dat men het gelijkelijk by de Dichters van alle Volkeren, waar echte geestdrift en Dichtvuur doorblonken, en in hunne warmste en schoonste gezangen menigvuldigst, ontmoet. Neen, een voorwerp, dat my aandoet, een natbedaauwd bloemtjen, waarvan my het aanzien vertedert, een vriendlijk, een hartbetooverend oog, dat my toelonkt, is geen bloemtjen, geen oog voor my: 't is het geen ik niet uitdrukken kan dan door | |
[pagina 491]
| |
behulp van het geen ik in de Natuur als het edelst, het hevigst, het treffendst, het verrukkendst kenne: 't is een robijn, een safier, een vuurstraal, een morgenster, een zon voor my; en kende ik iets sterkers, ik zou meer, en nog altijd te weinig zeggen. Ja, dit is zoo natuurlijk, dat men zich-zelven in de uitdrukking dikwijls niet eens bewust is, van eeue Rhetorische figuur te gebruiken. Ook is onze Schrijver-zelf even zoo zeer met zijne robijnen, kristallen, en diamanten in de weer, als iemand. - Maar deze vernoemingen zijn reeds zoo oneindige malen misbruikt, dat zy triviaal zijn geworden, en nu waren Dichtergenie noodig hebben om ze te doen gelden. Het heeft hier ook plaats, wat ik elders reeds aangehaald hebbe uit de Aanteekeningen van Michaëlis op Lowth de Poësi Sacrâ Hebraeorum, vol. II, pag. 100: ‘Metaphoras Poëtae alii aliorum, vel inscii ignarique, solo naturae impetu et amore ejus pulcritudinis quae ipsorum animos adfecerat, imitantur, donec nimis crebro usu plebis poëticae vilescant.’ Het voorheeld van den Schilder, schoon wat al te bekend om in een Dichtstuk opgewarmd te worden, is echter niet onaartig bygebracht, maar die Schilderkunst en Poëzy kennen, bevatten dadelijk, zonder dat ik het aanwijze, dat deszelfs toepassing een bloot Sofisma is. Wanneer de Schilder diamanten schildert, zoo schildert hy geene vrouwelijke schoonheid, maar gesteenten: doch de Dichter, als hy, geene kleuren vindende, 't ideaal dat hy afbeelden wil waardig, een edel gesteente te baat neemt, schildert geen gesteente, maar met dat gesteente, zijn voorwerp; even zoo als de Schilder, wanneer hy om de lippen te schilderen, lak of karmijn gebruikt, geen lak of karmijn schildert, maar lippen. Is die kleur, is die verf, is dat middel, dat de een of de ander bezigt, oneigen, het spijt my, maar het wordt daarom geen voorwerp, dat hy aan zijn voorwerp in de plaats stelt; het blijft altijd kleur, verf, en middel; en niets meer. De domheid van onze tegenwoordige zoogenaamde verlichte Oordeelkunde is zoo groot, dat men zulke eenvoudige zaken naauwlijks klaar genoeg kan maken, zoo onze Aristarchen ze begrijpen zullen. En wat wonder ook, in een tijd, waar men alles vermengt, en klare, nette, duidelijke begrippen van 't geen waar over men schrijft of leeraart, schijnt afgezworen te hebben! Niets is tegenwoordig gemeener dan te hooren revelen over Schilderkunst. Men reist, men ziet eenige beroemde stukken, men verzamelt printen, men leert ettelijke kunstwoorden aan, en teekent misschien zelf een bloemtjen, een landschap, ja, een beeld; en dan gelooft men zich in staat om over de kunst te oordeelen, en uit deze tot eene andere kunst te besluiten; terwijl men echter nooit het minste begrip van de kunst-zelve heeft leeren vormen. En dit behoort al mede tot de verlichtheid van onzen tijd! - Maar ik wil onzen Autheur helpen. | |
[pagina 492]
| |
De oudste Italiaansche Meesters, wanhopende den gloed van den zonneschijn in hunne Landschappen door verven uit te drukken, gebruikten somwijlen bladgoud in plaatse van verf. Zie daar iets overeenkomstigs! Doch men moet niet zeggen, dat zy dan bladgoud schilderden in plaats van den zonneschijn: neen, zy gebruikten het bladgoud, om den zonneschijn uit te drukken, en mislukten. Pope zegt in zijn Essay on Criticism, het zelfde wat hier onze Autheur zegt, maar hy zegt het in een geheel anderen zin. Poets like Painters thus, unskill'd to trace
The naked Nature and the living Grace,
With Gold and Jewels cover ev'ry part,
And hide with Ornaments their want of art.
Hier spreekt Pope niet van uitdrukkingen ontleend van goud of gesteenten, noch van dergelijke vernoemingen; maar hy spreekt van blinkende, verr' gezochte gedachten, Italiaansche concetti, Fransche esprit, Engelsche wit, enz. en het zijn deze (wy bestempelen het gewonelijk by ons met den naam van klatergoud), welke hy, door Metonymia, goud en juweelen noemt. - Glitt'ring thoughts struck out at ev'ry line;
One glaring Chaos and wild heap of wit.
Doch zulke plaatsen van een oordeelkundig Schrijver als Pope, geven aanleiding tot het misverstand van een oppervlakkig Lezer, die dan het Figuurlijke (de zin moge 't toelaten of niet) in eene eigen beteekenis der woorden opneemt, en met zijn verstandeloos nabaauwen de waarheid tot valschheid maakt. Voor 't overige, het geen onze Schrijver etlijke regels hooger, van de gewoonlijke sleurrijmen of sleurbeelden der middelmatige Dichteren bybrengt, is in zich-zelfs gants niet kwaad, doch mede uit Pope (Essay on Criticism v. 354 en volgg.) ontleend, die zelf daar in Boileau nagebootst had (Satire II vs. 33); en, zoo een dergelijke trek by zijn nieuwigheid opgang maakte, hy was tegenwoordig zeker te afgezaagd, om in een Dichtstuk, dat eene zekere waardigheid moest bewaren, en waar in geen geest van Hekelzucht ademen moest, op nieuw herhaald te worden. Ik mag op dit punt zoo wel als op 't voorige, het oordeel des onderscheids, en de waarneming van Michaëlis in de aangehaalde plaats, aanbevelen. B. | |
[pagina 493]
| |
Bladz. 348.Hoe velen zijn er niet die Flakkus kunstnaar slachten.
Horatins de Arte Poët. v. 32-35. De Schrijver heeft hier in het oorspronklijke weinig delicatesse. B. | |
Bladz. 349.Die eenheid van 't geheel, door 't groepen van zijn deelen.
Zie daar de groote les der Schoonheid; in welke-alleen alles besloten is, wat de gantsche Aesthetica ons leeren kan. Maar ik wenschte dat deze les wat beter ontwikkeld voorgesteld ware. Zoo als zy hier angevoerd wordt, zal zy weinig nut doen. Men vergelijke den Tweeden Zang, bladz. 303, vers 22. en volg. | |
Bladz. 349.Waar ze ooit aanloklijk vleit,
't Aandoenlijkst der Natuur is in heure ijslijkheid.
Een algemeen aangenomen gevoelen tegenwoordig, 't geen ik niet wil ondernemen, in deze Aanteekening om verr' te werpen. Intusschen, alle voorwerp, schoon of afschuwlijk, levert een schoon tafereel aan den Schilder of Dichter, die het met eens Schilders of Dichters oog en hart omvangt, en er het Schilderlijke of Dichterlijke, dat er altijd in ligt, van weet te doen gelden. Dit treft by de aanschouwing des tafereels sterker, naar mate men 't minder in 't voorwerp zelve gewaar wordt, en van daar de toejuiching van den grooten hoop, die thands byna enkel aan onschoone voorwerpen, of aan de afbeeldingen daarvan verkwist wordt, en het waare schoon zelden te beurt valt. Maar men verbeelde zich daarom niet, dat het onschoone, het wanstaltige, schilderachtiger zij of aandoenlijker dan het schoone. Lairesse heeft reeds in zijn Schilderboek deze dwaling mannelijk te keer gegaan. Neen, eene schoone Vrouw, 't pronkstuk der schepping, eene verhevene en heur ideaal waardige af beelding eens Engels, een in aanbidding verloren Heilig, een bevallig Kind, uit het welk de nog onbezoedelde onschuld ons met eenen Engelenlach toelonkt, zijn zoo vele voorwerpen, oneindig en boven alle vergelijking aandoenlijk voor al wie zijn smaak door geene valsche droggronden weggeredeneerd, en door geene afschuwlijkheden verstompt heeft. De Natuur, gelijk ik in den Tweeden Zang opgemerkt heb, is altijd schoon, zelfs in hare afschuwlijkheid, en waar men dat schoon treft, altijd aandoenlijk. Maar het is in hare hoogste volkomenheid, dat men haar volgen, nasporen, achterhalen moet, zoo men waarlijk Schilder of Dichter is. 't Is voor deze dat wy gevormd zijn, en in welke-alleen wy dat ware genoegen kunnen smaken, dat in de Fraaie kunsten bevredigend voor het hart, en voor het verstand onuitspreeklijk is. - Op eene der | |
[pagina 494]
| |
zoogenaamde Exhibitions, of openbare tentoonstellingen van de Schilderstukken der voornaamste Kunstenaren van de Schilderakademie te Londen, zag ik, als het eerste en voornaamste stuk, dat de aandacht. voor alle andere treffen, en de Aanschouwers by het intreden der zaal dadelijk innemen moest, eene afbeelding pralen in groot leven, door West geschilderd. En welke afbeelding, meent men wel? Die van den duivel, mijne Lezers. Een stuk van omtrent tien voet hoog en vier breed, houdende niet dan het eenige beeld van den Duivel! Zie daar den Engelschen smaak! Maar de Hemel behoede onze Natie, van dien ooit over te nemen! Zoo verre ondertusschen is in onze dagen het denkbeeld van 't schriklijk, of liever, 't vervallen schoon, als het treffendste ingeworteld, dat ik in het nieuwlings uitgekomen werk, le Génie du Christianisme ('t geen wel te wenschen ware dat door eene kundige hand overgewerkt wierde) de onderstelling aangenomen vind, dat God de aarde met oude, kromme, en halfverteerde boomtronken, met door de golven uitgehoolde, gebroken, en overhellende rotsen, in één woord, met al dat verval der voorwerpen van hunne oorspronklijke schoonheid, dat de verwoesting des tijds kenteekent, geschapen zou hebben. ‘Sans cette supposition (zegt de Schrijver) il n'y aurait eu ni pompe, ni majesté dans l'ouvrage de l'Eternel; et la nature dans son innocence, eût été moins belle, qu'elle ne l'est aujourd'hui dans sa corruption. - Mais Dieu ne fut pas un si méchant dessinateur.’ - Niet alleen ter goeder trouw, maar met de beste inzichten, neemt de Schrijver van dat Werk dezen Paradox aan, waarvan hy het onbestaanbare niet heeft ingezien, door zijn Geestdrift voor dat soort van schoon weggesleept. - Maar (zegt hy) ‘une insipide enfance de plantes, d'animaux, d'élémens, eût couronné une terre sans Poésie.’ Bedenken wy, dat de ontwikkeling, zelfs de zwakheid, der kindschheid nooit insipide kan zijn, maar altijd een teder belang wekt, en hoogst Dichterlijk is; doch (en dit is hier 't punt, waar 't op aankoomt) dat by aldien wy de verschillende werkzaamheden in de waereldschepping, als zoo vele onmiddelijke daarstellingen beschouwen, die gewrochten der Godheid noodwendig in alle hare volkomenheden daargesteld zijn, en dus, noch in kindschheid, noch in verval; en dat, zoo wy ze als ontwikkelingen aanmerken en voortbrengsels der eens uit het niet voortgebrachte aarde (waar van de gewijde text, ten aanzien van kruiden en gewassen ten minste, niet afkeerig is) deze kindschheid, zy moge zoo spoedig men wil in volkomenheid van wasdom overgegaan zijn, onvermijdelijk wordt. B. | |
[pagina 495]
| |
Bladz. 352.Terwijl ze een dartle Faun door 't groen der wilgenblaâren
Met kloppend hart begaapt, en vonklend na blijft staren.
De Schrijver: Terwijl een dartle Faun 't gordijn der wilgenblaáren
Verschuift, om dwars door 't nat heur weêrglans na te staren.
Misschien zijn er onder mijne Lezeren, die aan dit laatste den voorkeur geven. B. | |
Bladz. 353.Nog voelt ge 't fel gebriesch u daavren door de leden.
De uitdrukking van den Autheur is te dezer plaatse zeer gelukkig: Ses pas dans tous vos sens retentissent encor.
Inderdaad, het geklak van de hoeven des paards wen het galoppeert, laat een indruk na van de maat die er in is, welke gelijkelijk alle zintuigen en het gantsche zenuwgestel aandoet. Maar terwijl hy dezen takt schildert, vergeet hy het brieschen, waar van hy ter zelver tijd gesproken heeft, en het geen het gantsche zenuwgestel veel heviger, en met eene daverende schudding aandoet. Voorts verzamelt de Schrijver hier in eene Aanteekening de verschillende Dichterlijke beschrijvingen van het paard, hem bekend. Naamlijk, die van het Boek Job, XXXIX, 22-28. By Virgilius, Georg. Lib. III. v. 75-95, 103-112, 179-204. By den Autheur-zelv', in zijn Dichtstuk les Jardins, Ch. I. By Roucher, in les Mois, Chant V. By Vanier, in zijn Praedium Rusticum, Lib. III. By Buffon, in zijne Histoire Naturelle, Tome I. By Rosset, in zijn Dichtstuk l' Agriculture, Chant V. - Men mag er de plaatsen van den Arabischen Dichter Ibn Doreid byvoegen, in mijne vertaling, die verdienden met veelvuldige andere van Oostersche Poëeten vergeleken te worden, maar die ik, zoo min als die onzer beste Nederlandsche Dichteren over dit zelfde onderwerp, by gebrek van boeken en verval van geheugen, in staat ben hier aan te halen. B. | |
Bladz. 354.Ulysses keert te rug; zijn afgeleefde hond
Herkent hem, lekt zijn hand, en zieltoogt op den stond.
ô Spectacle touchant! zegt de Schrijver. Voor my, ik vind in het tafreel iets van het zachte weemoedige, en denk niet dat Homerus er iets meer in gezocht heeft. Ligt er voor ons meer in dan dit weinige, het is door eene overeenstemming die my te dierbaar en te heilig is, om ze door de vergelijking te ontwijden. B. | |
[pagina 496]
| |
Bladz. 354.Hoe treft my de akkrende Os, in 't rookend juk bezweken, enz.
Virgilius, Georg. Lib. III, v. 515-519. - De Schrijver rukt in zijn tekst deze plaats een weinig buiten haar verband. Maar de Os in het juk? - Waarom niet, Lezer? Virgilius zegt wel sub vomere (onder de ploeg of ploegstaart). Maar ik durf zeggen, hy zegt wel. 't Is den Dichter geoorloofd, juk, en gareel, en ploeg, als één samenhangend ding te beschouwen, en ieder van de deelen met den naam van 't geheel of van 't voornaamste deel te noemen. B. | |
Bladz. 355.Wat boezem neemt geen deel in heur aandoenlijk wee!
Lucretius, Lib. II, v 352-366. Men vergelijke hier ook de schoone plaats van Statius, Thebaid. Lib. VI. v. 185-191. | |
Bladz. 356.Een aangenaam herdenken
Zal dikwijls 't teêrst belang aan oord of voorwerp schenken.
Evenwel geene herinneringen (bid ik) aan de roede, waarmeê gy in nw kindsheid -! Al ware de kastijding u ook nog zulk eene weldaad geweest. Zie Eersten Zang, Bladz. 88 (naamlijk zoo de Autheur 't in het Fransch heeft) en de Aanteekening op die plaats. ‘Ne dites à la postérité, que ce qui est digne de la postérité,’
zegt Voltaire, die zekerlijk deze les wel niet altijd voor zich-zelven genomen heeft, maar echter het Descriptas servare vices, operumque colores
meesterlijk verstond, en het Burlesque buiten het ernstige hield. B. | |
Bladz. 356.De spits bezoedlen moest der Vrij-Corps bajonetten.
Het is niemand nog bekend, wat my al in die dagen van partyschap, die tusschen 1784 en 1787 plaats hadden, by de verdediging der vele | |
[pagina 497]
| |
beschuldigde, gevangen, en door den Rechter onschuldig gevonden personen, bejegend is. Het was toen van belang voor de openbare rust, dat het een geheim bleef; om dat men de zwakheid van 't Openbaar gezag niet ontdekken kon, zonder 't geweld, dat het hoofd had opgestoken, allen teugel te ontnemen. Maar zoo ik ooit Gedenkschriften mocht nalaten van de Geschiedenis mijues tijds, zoo verre ik er deel in gehad of ze van naby gezien en bygewooud heb, men zou ongelooflijkheden vernemen, en zich over de vroege verzwakking van mijn geest niet verwonderen. Weinig dacht ik ondertusschen alstoen, daar my de dood dag aan dag zoo na scheen, dat ik niet gespaard wierd, dan om in dit Pontus mijne dagen te eindigen. Pro quibus exilium misero mihi reddita merces!
B. | |
Bladz. 358.De menschheid gruwt in 't hart, van heur Natuurgenooten.
Met welk genoegen mag ik hier opmerken, dat byna niets van deze maar al te getrouwe schildering der groote Steden, op mijn Vaderland slaat! Amsterdam noch de Haag, ten minste kenden niets van alle deze byzonderheden, toen ik nog Hollander was. Want, helaas! terwijl ik deze Aanteekening schrijve, leeren my de Nieuwspapieren, dat ik opgehouden heb het te zijn. ‘Vaderland! ô uaam vol weelde,
Die my steeds den boezem streelde
Sints ik 't eerst bewustzijn had!
Gy, dien 'k nimmer kan vergeten!
'k Mag u 't mijne niet meer heeten;
't Noodlot heeft de stalen keten
Onherstelbaar losgereten,
Die ons sameu hield gevat.
'k Zal uw welige landouwen,
'k Zal uw grond niet weêr aanschouwen,
Vrij door mijner Vaadren moed:
'k Zie uw welvaart niet weêr bloeien:
'k Zal de striemen uwer boeien
Met mijn tranen niet besproeien,
Niet besproeien met mijn bloed!
'k Moet in 's Aardrijks verste hoeken
't Schamel brood des kommers zoeken,
Eeuwig balling van mijn haard.
'k Moet tot d' oever van mijn dagen,
| |
[pagina 498]
| |
Moê een schaduw na te jagen,
In des onheils barre vlagen,
Dak, en vrij- en grafplaats vragen,
Waar my 't lot die heeft bewaard.
Gy, ten minste, moest my dekken,
Gy, mijn hoofd ter peuluw strekken,
Hollands eens zoo dierbaar zand!
Maar in u te mogen sterven,
In uw schoot mijn graf verwerven,
Na ik levend u moest derven,
Waar, na dit rampzalig zwerven,
Nog te veel, mijn Vaderland!
Edoch, quando praestitimus quod debuimus, moderate quod evenit feramus! B. | |
Bladz. 358.ô Steden vol geruisch, vol slijk, en gifte dampen.
‘Adieu donc Paris! ville célèbre, ville de bruit, de fumée, et de boue; où les femmes ne croient plus à l'honneur, ni les hommes à la vertu!’ J.J. Rousseau, Emile, Liv. IV. | |
Bladz. 358.'t Heelal vergetende, en vergeten van 't Heelal, enz.
De Schrijver die hier de verzen van Horatius (Sermon. Lib. II. Sat. VI. v. 60-62) navolgt, stelt in eene Aanteekening, vrij Sofistisch, Boileau te recht, dat dees ze niet wel uitgedrukt heeft: en n het byzonder doet hy zich-zelven zeer te goed op zijne vertaling van de woorden:
ducere sollicitae jucunda oblivia vitae,
die hy wil dat niet meer noch minder beteekenen, dan Boire l' heureux oubli d' une vie inquiète.
Ik herinner my nog, dat Torrentius en Baxter het woord ducere even zoo verklaren, doch heb het er nooit in kunnen vinden. Ducere is naar mijn inzien, veeleer, ademen, als ware 't, ducere animam, en de plaats zegt slecht weg, de zoete vergetelheid van een beslommerd leven ademen; dat is, gerust ademen, ongestoord door de herinnering aan voorige beslommeringen. Of wil men, het is ducere vitam; en ducere oblivia vitae sollicitae, is ducere vitam obliviosam sollicitudinum. Maar drinken? Neen, dit wil er by my niet in. Men wil er eene | |
[pagina 499]
| |
toespeling in vinden op het vocht van Lethe, de Lethaea pocula. Ik zou het toegeven kunnen, zoo de uitdrukking op zich-zelve stond; maar daar dit ducere oblivia vitae sollicitae gesteld wordt met den ablativus modi of instrumenti, en die modus of dat instrumentum de slaap en de ledigheid, of liever (gelijk men 't in onze taal met één zeer geschikt woord uitdrukt) het luieren is, Somno et inertibus horis
Ducere sollicitae jucunda oblivia vitae:
zoo koomt het my schriklijk gedrongen voor, dat ik het verstaan zou moeten als of er stond, door den slaap en de ledigheid die vergetelheid indrinken: en het klinkt my geheel anders, wanneer de zelfde Autheur zegt (Epodon XIV, v. 3.) Pocula Lethaeos ducentia somnos,
en dus de sluimering aan den waterdronk toeeigent, dan wanneer men hem op die wijze den waterdronk aan de sluimering wil doen toeschrijven. Hoe het zij, en al had ook Horatius het zoo gemeend, het wegdrinken van smarten, zorgen, beslommeringen, of van eenig ander onaangenaam herdenken, zou geen zeer geschikt denkbeeld opleveren: ten minste ik zou het niet gaarne op my t' huis gebracht zien. Onze Schrijver intusschen is er zoo mede ingenomen, dat hy niet nalaat, er nog eens meê te pronken, weinig regels verder: - par la douceur de vos digressions
Faites boire l' oubli des austères leçous:
waar hy zekerlijk de eerste is, die de lessen vergeten en weggedronken wil hebben, die hy wil dat men geven zal. - Dit alles is Fransch, en by gevolg zeer fraai, wie twijfelt er aan! 't koomt toch hedendaags op eene enkele tegenstrijdigheid niet aan. Plautus begreep het anders, Pers. Act. II sc. l. - quamquam ego vinum bibo, at mandata
non consuevi simul bibere una.
Doch dit is 't niet al. Men moet volmaakt den - Epicuri de grege porcus
spelen, en in volstrekte ledigheid, zorgeloosheid, (ja, hoe zal ik het woord indolence al uitdrukken?) voortduren. Immers leven kan ik het niet heeten, - vivendi perdere causam.
Zie daar de tegenwoordige Zedenkunde, en het hoogste geluk, zoo een Fransch Abbé het zich voorstelt, of, | |
[pagina 500]
| |
- sur l'esprit du jour composant sa morale,
voordoet, het zich voor te stellen! Daguessau dacht er anders over, als hy van de ledigheid sprak: ‘Oisiveté (zeide hy) qui justifie à nos yenx cet amour criminel du repos, si opposée à la vie animée, à l'activité, qui doit faire notre principal caractère.’ Dignité du métier d'Avocat. Maar het waren toen andere tijden. Men vinde 't intusschen niet kwaad, zoo ik voor my, my hier des Schrijvers indolentes heures niet wensche: Non sum qui segnia ducam
Otia; mors nobis tempus habetur iners.
Baxter schijnt Swift ook verleid te hebben om de plaats van Horatius dus te vertalen: And there in sweet oblivion drown
Those cares that haunt the court and town;
waar drown, verdrinken schijnt, noyer in 't Fransch. Doch het kan ook in het algemeen smooren, verdoven, uitwisschen beteekenen. B. | |
Bladz. 359.Men volge in bliksemvlucht en wete ze in te halen.
De Schrijver waarschouwt hier den Lezer, zijn vers zeer schoon te moeten vinden. Hier is het: Le vers vole et le suit, aussi prompt que l' éclair.
Dit vers, zegt hy, is in een gezelschap toegejuicht, als een treffend voorbeeld van nabootsende harmony. - Haalt de schouders niet op, Lezers. 't Is het recht van de Franschen, met alle de complimenten, die de goedwilligheid der vriendschap, de welvoeglijkheid in een gezelschap, of de zedigheid van een hoorder, die tegen de onbeschaamde lofbedelary van een Autheur die zijn werk voorleest, niet bestand is, hun schenkt, of niet geraden vindt tegen te spreken, als met zoo vele behaalde trofeën, te pralen: en het is de loffelijke gewoonte van het Europisch Algemeen, deze complimenten, als Gewezene zaken, voor waarheden te houden en met hunne bekrachtiging te versterken. Want hoe zou men anders durven? In het voorbygaan, moet ik hier des Autheurs zichtbare navolging van Pope opmerken. Zie Essay on Criticism. v. 369 en volgg. Of hy wel deed, der vergelijking voet te geven, beoordeele de Lezer, die Engelsch verstaat, zelf! B. | |
[pagina 501]
| |
Bladz. 359.Bedachtzaam op een keus, die 't onderwerp kan lijden, enz.
Ik heb het des te noodzakelijker geacht, deze waarschouwingen hierby te voegen, daar onze Schrijver er niet aan gedacht schijnt te hebben. Zeker, had hy ze gekend en in acht genomen, zijn Tweede Zang had anders geeindigd. B. | |
Bladz. 360.Roep, om een jeugdig paar in 't huwlijkssnoer te binden,
Geen Eolus te hulp, met Watergoôn en Winden.
Zie het slot van den Tweeden Zang in 't oorspronklijke, of in de vertaling van de Weduwe van Streek, wier arbeid, by eene zeer voldoende versificatie, doorgaands de verdienste van eene genoegzaam woordelijke getrouwheid heeft. Vergelijk ook mijne Aanteekening op bladz. 319. B. | |
Bladz. 360.‘Gelukkig Grijzaart dan, uw veld is onverloren!’
Bucol. Ecl. I, v. 47. - Onverloren! Eene uitdrukking, vertrouw ik, die het verlies algemeen, en het niet verloren zijn als eene uitzondering stelt. - Zekerlijk heeft dit vers iets beweeglijks voor een uitgewekene, die alles verloren heeft. B. | |
Bladz. 361.'t Is Gallus die daar zingt. -
Zoo het waar is, het geen de oude Schrijvers berichten, dat dit verzen van Gallus-zelven zijn, die Virgilius om dezen Dichter zijn hof te maken, in zijnen Zang slechts ingelast heeft, zoo had onze Abbé beter keus kunnen doen. Hoe het zij, ik had wel gewenscht, den inhoud dezer verzen bevalliger en zachter over te brengen, dan het my gelukt is: maar wat wil men, de tijd voor minnezangen is nu met my voorby, Cujus octavum trepidavit aetas
Claudere lustrum.
Men zie Virgilius Bucolica, Ecl. X. v. 46-49. B. | |
Bladz. 361.Natuur en gy zijt een! enz.
Pope, daar hy van Homerus spreekt, Essay on Criticism, v. 136 en 141. B. | |
[pagina 502]
| |
Bladz. 361.Hoe roemloos 't ook moog zijn, het heeft mijn smart gestreeld.
De Schrijver is sterker: S' ils n' ont pas fait ma gloire, ils ont fait mes délices.
Zoo echter délices hier iets meer, dan in den stijl van het dagelijksch gesprek der Franschen beteekent. - Ten slotte voegt de Schrijver hier (om Virgilius na te bootsen) een bepaling by van den tijd toen hy dit schreef. Tandis que la Discorde ébranloit l' univers.
Nu ja, het was wel Discorde, en men kan niet zeggen dat de zaak in deze uitdrukking overgedreven is. Onze Helmers zou er iets anders van gemaakt hebben: zie zijne Ode (bladz. 65 van de Dichterlijke Gedachtenbeelden). Men moet zeker ook bekennen dat het geheel anders klinkt Caesar dum magnus ad altum
Fulminat Euphratem bello, vietorque volentes
Per populos dat jura, viamque affectat Olympo.
Doch waarin onze Schrijver Virgilins en alle Poëeten voorbystreeft, is dat hy eene Recapitulatie van zijn Werk op het slot geeft. Meer methodyk kan men wel niet zijn Heureux, je célébrois d' une voix libre et pure,
L'humanité, les champs, les arts, et la Nature.
Want dit moet den inhoud der vier Zangen uitmaken. Ieder ziet echter gercedelijk, dat l'Humanité slechts een zeer bykomstig ding is in den Eersten Zang, die eigenlijk (want by een Franschman gaat dit voor alles en is altijd het eerste punt) over de amusemens (de uitspanningen) van het Buitenleven loopt, onder welke hy dan ook de weldadigheid (l'humanité) rangschikt. Zeker, een goed tijdverdrijf! Een Hollander moge 't vreemd vinden, dat men de weldadigheid uit esprit d'amusement oefent; maar, valt dit in het Fransche karakter, de Engelschen doen het niet dan uit hoogmoed, en waar zy meenen dat hunne Nationale of persoonlijke glorie er mede gemengd is; en zeker is het eerste immer zoo goed als het laatste. Les arts is eene sterke Enallage numeri (die Longyn in zijn XIX Hoofdstuk had kunnen aanhalen zoo hy niet te vroeg geleefd hadde): want er wordt in den Vierden Zang, op welke dit slaan moet, niet dan van de Dichtkunst, en wel, blootelijk van die der Land- en Landbouwdichten gehandeld. - Om kort te gaan, wie een Schets van het Dichtstuk begeert, brenge de vier Zangen tot deze vier onderwerpen, die ik het niet helpen kan, zoo zy 't algemeen onderwerp niet behoorlijk omvangen. I, De nit- | |
[pagina 503]
| |
spanningen op het Land; II, De bebouwing en kwekery, met het geen daar toe behoort; III, De Natuurkunde; en IV, Losse Dichtlessen voor die het Land of den Landbouw bezingen wil. B. | |
De ziekte der geleerden, bladz. 363.Bladz. 381.De ziekte is heelingskracht en geen verdervingzucht.
‘De aart der ziekten is genezende’, zegt Hippocrates. Deze waarlijk gouden spreuk behoorde ons-allen als ingegrift te zijn, en, gelijk eene grondwaarheid, immer voor den geest te zweven. Zy zou, aan de eene zijde, verhinderen, dat men by het minste gevoel eener uit voorbygaande oorzake ontstane ongesteldheid, die zich even vaardig en licht herstelt als zulk een geschonden evenwicht, dat door niets meer dan een vluchtigen schok verwekt is, terstond zijne toevlucht tot Geneesmiddelen nam, die altijd, als zoodanig, iets tegennatuurlijks in 't lichaam en met de gezondheid strijdig zijn. En zy zou, aan de andere zijde. in ziekten wel doen opmerken, wat daarin ter wegneming van de schadende oorzaak dienstig zij, en dus, hoe men de wakende Natuur te hulp komen moet; in plaats van die werking onvoorzichtig te fnuiken. - Het is onbegrijplijk, tot wat graad, zelfs by dnizend lieden, wier beschaafd en geoefend verstand hen onvatbaar voor zulk eene verblinding moest maken, alle pijnlijk ziektegevoel voor een stellig en nutloos, ja verdervend letsel gehouden, de Geneeskunst als eene soort van Toovery, en Geneesmiddelen even als zoo vele Tooverkruiden beschouwd worden, wier kracht in een verborgen vermogen, allen Fysieken grond te buiten gaande, bestaat, en wier aanwending eene bloote Empirie tot haar grond heeft. Van daar de zwakheid en overhelling van zoo vele Geleerden voor belachlijke en gevaarlijke kwakzalveryen, wier gebruik de zoo hoog geroemde verlichting onzer dagen tot schande strekt! Wenschelijk ware 't, ieder, die zich eenig vak van Geleerdheid of Wetenschap toewijdt, reeds vroeg, by een duidlijke kennis van 't menschelijk lichaam en zijn werkingen, te doen opmerken, dat, gelijk alle Wetenschap, zoo ook de Geneeskunst, slechts eene getrouwe toepas- | |
[pagina 504]
| |
sing eener gezonde Redeneerkunst is, welke eene zoo na mooglijk volkomen bekendheid onderstelt met dat gene waarover zy gaat. - Men vergelijke den Vierden zang. | |
Bladz. 383.Natuur kan wondren doen, wat kwalen haar bestrijden.
Wonderen, ja, in onze oogen naamlijk, wanneer wy den juisten staat eener kwaal en der énergie in het lichaam, niet doorgronden: hetgeen zeer dikwijls het geval is. Maar ook deze wonderen zijn bloote uitwerksels, die genoegzamen grond in hunne oorzaken hebben. Voorbeelden van zoodanige wonderen heeft onze Vijfde Zang, bladz. 434. Te recht derhalve doet hy die niet wanhoopt. En ook dan, als wy niet bereikeu wat wy beoogen (de genezing naamlijk), kunnen wy nuttig zijn (als hier gezegd wordt), het zij door verzachting, het zij door het bloote tegengaan en vertragen van de verergering. | |
Bladz. 384.Daar 't, met de Grieksche hulk, geen poolster gadeslaat, enz.
Men zie mijne Starrenkennis, Mengelpoëzy I. Deel bladz. 6 [pag. 265] en Manilius, daar hy van de groote Beerin zegt: ‘Quâ duce per fluctus Grajae dant vela carinae.’
En van de kleine: ‘Poenis haec certior auctor
Non apparentem pelago quaerentibus orbem.’
Astron. Lib. I. v. 13 et 16, 17. | |
Bladz. 384.Als 't flikkrend reuzenbeeld,
Dat met ontbloote knods den Zuiderhemel deelt,
En, steigrende uit de golf met vlammen in de handen,
't Gewelf beklautert om den melkriem aan te randen.
Men verstaat (hoop ik), zonder nadere opheldering, den Orion, wiens schitterend opkomen in der daad iets ontzettends heeft, en waarvan Manilius: ‘In magnam coeli tendentem brachia partem,
Nec minus extento surgentem ad fidera passu.’
Lib. I. v. 27, 28. | |
[pagina 505]
| |
Wie kent den schoonen Lierzang des Dichterlijken Nieuwlands niet op dit gestarnte? | |
Bladz. 385.'t Een vloeit op het ander in,
En vormt een' cirkel, die te rug draaft naar 't begin, enz.
Ik geloof de waarheid, hier voorgedragen, zoo zichtbaar en klaar te zijn, het zij men de Reden of de Ondervinding raadplege, dat zy door niemand, wat systema hy ook toegedaan moge zijn, te ontkennen is. Alhoewel ik haar dikwijls genoeg in den praktijk heb zien vergeten. | |
Bladz. 389.Ga, breek den bijtel in des kunstnaars rappe handen,
En vraag hem 't wonderstuk, enz.
Wie deze plaats leest, wensche ik dat beide den Apollo van Belvedere en den Laocoön gezien hebbe; niet in een afgietsel, dat op eene nabootsing gevormd was, als dikwijls by ons het geval is, maar in het oorspronklijk. Mijne verzen zullen daarby (dit gevoel ik) verliezen, maar 't gevoel dat zy inboezemen, eindeloos winnen. - Alhoewel ik (het moge vreemd schijnen, eenmaal zal men my toevallen) geen van beide voor werkstukken van den besten tijd der Grieksche Beeldhouwerykunst houden kan; waar van zy veellicht zeer goede Kopyen zijn. - Dit steunt niet bloot op de aanmerking van den voortreflijken Dolomieu ten aanzien van 't marmer van den Apollo, welke ik geene gelegenheid gehad heb voor my-zelven tot genoegzame blijkbaarheid te brengen, en waar van ik het gewicht derhalve daar late: maar ik grond my op eenige andere waarnemingen, hier niet op te halen. Wellicht koom ik eenmaal by geschikter gelegenheid tot dit onderwerp te rug, en dan zal het tevens blijken, waarom ik in mijne Mengelpoëzy, bladz. 312, van een' Apollo van Polycletes heb kunnen spreken, het geen kunstkenneren vreemd heeft mogen schijnen. Laat ik hier in 't voorbygaan aanmerken, dat de doorkundige en in alles even naauwkeurige Oude Heer Fontein, mijne Verlustiging lezende, my eens aanmerkte dat men in Friesland, Overijssel, enz. niet bîtel met den scherpen langen i zegt, maar beitel, - en dus...! zei hy. De brave Grijzaart had gelijk, ook wil ik niet dat mijn voorbeeld anderen meêsleepe. Maar men zegt nog dagelijks, bijten voor hakken; en niemand schrijft in de beit vallen, als men van 't ijs gewaagt. Het thema des woords, hoe men 't neme, zal altijd eet zijn en blijven, en de beteekenis niet meer of minder dan klieven. En, ondanks de verwantschap der twee woorden, de beitel of bijtel is 't werktuig van batten niet (slaan,) maar van bijten (klieven.) 't Is de ha- | |
[pagina 506]
| |
mer, die 't eerste doet. Alhoewel men dan ook, als onderwerp van den slag des hamers beschouwd, den klievenden en afbijtenden meissel (dit woord is even zeer Hollandsch als mes, en koomt van maën, waarvan maaien en meten) naar dit batten zou kunnen noemen. | |
Bladz. 389.Vraag hem de schoonheid, die van tien jaar oorlogsplagen, enz.
Geheel een volk vertroostte en in verrukking bracht.
Men herinnere zich de verzen van Homerus: Οὐ νέμεσις, Τρῶας καὲ ἐῦκνήμιδας Ἀχαιοὺς
Τοιῇδ᾽ ἀμφὶ γυναικὶ πολὺν χρόνον ἄλγεα πάσχειν.
II. III, v. 156, 157.
Men weet dat Zeuxis deze verzen tot opschrift stelde van zijn tafereel van Helena. Die zoo stout dacht, bracht gewis iets boven het gemeene menschenvermogen voort. Het wellustige van Rubens zoogenaamde schoone vrouwen is hier niets by. Ik zeg zijne zoogenaamde schoone vrouwen; zy zijn schoon gekleurd; maar dit is nog niet wat het woord schoon voor my insluit. | |
Bladz. 393.Of aaklig mierennest, der landen wreedste straf!
Ik weet niet door welk toeval hier, onder 't drukken, de mieren de plaats der muizen ingenomen hebben. Waarschijnlijk deed dit de onduidelijkheid van mijn handschrift. Hoe het zij, daar dezen eenmaal buiten het bezit gebleven zijn, wil ik haar tytel tegen dien der zich ingedrongen hebbende mieren niet onderzoeken. Troosten zy zich met de schoone verzen van Vondel, die verder boven my zijn, dan hare grootte boven die harer onderkruiperen: ‘Toen schon de bouwplaegh flux een' watervloet van muizen
Op Hollants kusten aan. Dit heir, in 't lang en 't bree,
Geslingert staert aan staert, quam dryven over zee,
Van 't Noorden op ons strant. Hier baet geen tegensportelen.
Zy knaegen hoy, en gras, en klaver, met hun wortelen
En groente en steelen, af. De geest des beemts verdwijnt.
De lantheer, by gebreck van voêr en klaver quijnt.’
Inwijding van het Stadhuis.
Ik twijfel ecbter of ook hier by Vondel niet een drukfeil ingeslopen zij. Doch, zoo het daar is, vind ik 't Schildery boven alle uitdrukking schoon, en onverbeterlijk. | |
[pagina 507]
| |
Bladz. 393.Niet anders is 't met ons, enz.
In den Vijfden Zang vindt men nog een hier toe betrekkelijk voorbeeld ten aanzien van door prikkling te sterk uitgelokte slijm en gal, met oogmerk van ontlasting steeds meer en meer voortgebracht. Zie bladz. 97. [432.] | |
Bladz. 397.Waar ben ik? welk een nacht, omhuld met tastbre dampen! enz.
Indien de Tooneelen, hier voorgesteld, aaklig zijn, 't is de aart der zaak, die dit meêbrengt; doch wellicht vindt men ze duister. Men zegge my echter, zoo de Allegorie al te duidelijk sprak, ging dan de geheele kracht der Poëtische schildering niet verloren? In eene zeer klare Allegorie is het onbetwistbaar, dat de lezer te gelijker tijd aan het beeld en aan het beteekende denkt, en het laatste hem (is het onderwerp belangrijk) wel het meest trekken zal. Wat moet dit voortbrengen? De geheele verdwijning van het Poëtisch genoegen; of ten allerminste deszelfs verstooring, door een gestadig hinken van de aandacht als op twee krukken, terwijl zy zich aan geen van beide durft overgeven. - Van daar de koudheid en 't vervelende van genoegzaam alle zoogenoemde zinnespelen op het tooneel. En ik zou volmondig van alle zeggen, hadden niet eenige Dichters onder die benoeming inderdaad gewone menschlijke individns voorgesteld, die slechts Allegorische namen droegen, en dus, tot dit vak niet behoorende, daar echter ondergesteld worden. Wat dan? - Geene Allegorie! of, heeft men ze noodig, eene zoodanige, waarin zich, terwijl men haar leest, de beteekende zaak niet opdringt! Eene zoodanige, als de Mythologie der Ouden! - Edoch het geen hier voorgesteld wordt heeft niets met de Mythologie der Ouden gemeen. - Ik beken het; maar het zijn hier bloote verschijningen, die alle de twijfelachtigheid van een' droom moesten hebben, zouden zy haren aart niet te buiten gaan. | |
[pagina 508]
| |
Bladz. 400.Het gillende ach en wee, het zuchten, kermen, janken, enz.
Dante, l'Inferno, Canto III. ‘Quivi sospiri, pianti, ed alti guai
Risonavan per l' aer senza stelle;
Perch' i' al cominciar ne lagrimai.
Diverse lingue; horribili favelle;
Parole di dolore; accenti d'ira;
Voci alte e fioche, e suon di man con elle,
Facevan un tumulto; il qual s' aggira
Sempre 'n quell' aria’ ete.
| |
Bladz. 400.Die intreedt, legg' de hoop voor eeuwig, eeuwig, af!
Dante, als boven. 't Geheel opschrift by hem luidt dus, en wat lang: ‘Per me si và nella citta dolente,
Per me si và nel eterno dolore,
Per me si và tra la perduta gente.
Giustizia mosse 'l mio alto fattore:
Fecemi la divina potestate,
La somma sapienza, e 'l primo amore.
Dinanzi a me non fur cose create,
Se non eterne; ed io eterno duro.
Lasciate ogni speranza, voi che 'ntrate!’
| |
Bladz. 400.'k Zag om my: 'k zag de koets waarin de Zorgen baren, enz.
Virgilius, Aen. Lib. VI. v. 274, seqq. ‘Luctus et ultrices ponuere cubilia Curae:
Pallentesque habitant Morbi, tristisque Senectus,
Et Metus, et malesuada Fames, ac turpis Egestas,
(Terribiles visu formae!) Letumque, Labosque:
- - - mortiferumque adverso in limine Bellum,
Ferreique Eumenidum thalami, et Discordia demens
Vipereum crinem vittis innexa cruentis.’
‘Multaque praeterea variarum monstra ferarum,
Centauri in foribus stabulant, Scyllaeque biformes,
Et centumgeminus Briareus, ac bellua Lernae
Horrendum stridens, flammisque armata Chimaera;
Gorgones, Harpyiaeque, et forma tricorporis umbrae.’
En verder, v. 554: - ‘Stat ferrea turris ad auras;
Tisiphoneque sedens, pallâ subcincta cruentâ,
Vestibulum exsomnis servat noctesque diesque.
| |
[pagina 509]
| |
Voorts: ‘Hine exaudiri gemitus, et saeva sonare
Verbera; tum stridor ferri, tractaeque catenae.’
| |
Bladz. 402.Ja, had ik duizenden van tongen van metaal, enz.
Virg. ib. VI. v. 625. ‘Non, mihi si linguac centum sint, oraque centum,
Ferrea vox, - - - - - - - - -
Omma poenarum percurrere nomina possim.’
En Homerus II. v. 489: Ὀνδ᾽ εἴ μοι δέκα μὲν γλῶσσαι, δέκα δὲ ςὁματ᾽ εἶεν,
Φωνὴ δ᾽ ἄῤῥηκτοϛ, χάλκεον δέ μοι ἦτορ ὲνείη.
| |
Bladz. 404.In ons, de zetel, 't zaad, de ontwikkling van dat kwaad,
Waar 't kranke lijf van treurt, en lijdend door vergaat.
Ons schuilt de dood in 't bloed en wandelt door onze aderen, enz.
Anders Lucretius, Lib. VI. v. 1088, seqq. ‘Atque ea vis omnis morborum, pestilitasque,
Aut extrinsecus (ut nubes nebulaeque) superne
Per coelum veniunt, aut ipsâ saepe coorta
De terrâ surgunt, etc.
En verder: ‘Aut in aquas cadit, aut fruges persidit in ipsas,
Aut alios hominum pastus, pecudumque cibatus,
Aut etiam suspensa manet vis aëre in ipso,
Et cum spirantis mistas hinc ducimus auras,
Illa quoque in corpus pariter sorbere necesse est.’
| |
[pagina 510]
| |
Bladz. 405.- Mooglijk zou geen pest op 't zuchtend aardrijk woeden,
Maar 't onvervallen lijf zich-zelf voor 't smetgift hoeden, enz.
Alles op onzen Aardbol toont ons eene instorting van een vroeger en hooger bodem; alles in ons-zelven een verval uit eenen volkomeuer oorspronklijken staat. Honderden hebben dit verval in het zedelijke opgemerkt, maar (men noeme het Geestdrijvery, zoo men wil!) voor my is dit zelfde ook in het lichaamlijke onmiskenbaar; en, verre van in den mensch eene volmaakbaarheid, waardoor hy zich uit een' oorspronklijken dieren- (of den dieren nabykomenden) stand zou hebben opgeheven, te kunnen vinden, zie ik in hem een verduisterd en vervallen, doch niet geheel en al uitgeroeid overblijfsel van een in zijnen oorsprong hooger Wezen, der Geesten speelgenoot, zijnes Scheppers onmidlijken leerling, aanschouwenden bewonderaar, spiegel, en aanbidder. Zonder dit, is alles onoplosbaar, tot zelfs de overkunstige en tevens Hemelsch eenvoudige Spraak, welke hy nooit had kunnen uitvinden, en de indrukken van waarheid, Godsdienst, en deugd, waar hy anders nooit toe had kunnen geraken: Met dit, is alles klaar, verstaanbaar, en duidelijk, en de te rugbrenging tot dien oorspronklijken staat, beide in hare mogelijkheid en moeielijkheid te begrijpen. Ik pas er de woorden van Pascal op: ‘Pour moi j'avoue, qu'aussi-tôt que la Religion Chrétienne découvre ce principe, que la nature des hommes est corrompue et déchue de Dieu, cela ouvre les yeux à voir partout le caractère de cette vérité. Car la nature est telle, qu elle marque partout un Dien (zeggen wy, meer bepaald, un état) perdu, et dans l'homme et hors de l'homme.’ Wanneer men begint zich op 't innige der Taal toe te leggen, koomt men zeer natuurlijk op het spoor van Herder en Michaëlis; maar belachlijk worden hunne onderstellingen of inductien voor die dieper heeft doorgedrongen. Ik zeg dit op grond van eene bijna veertigjarige beoefening van dit vak, welke my getoond heeft, dat tot heden, noch de taal, noch het letterschrift recht gekend zijn geweest, daar niemand tot nog opgemerkt heeft dat in beide niets willekeurigs, niets conventioneels ten grond ligt, en beide noodwendig, van 's menschen eerste aanzijn af, hem bekend moesten zijn: waarom zy ook beide a priori te demonstreeren zijn. Klinkt dit in het oor van iemand, nog paradox, en hangt hy nog aan de valsche onderstellingen van overeenkomst, van overgang van voorgewende hieroglyfen tot letterschrift, (tegenstrijdigheden met het gezond verstand zoo wel als met de geschiedenis) hy vermete zich niet over 's menschen geest te oordeelen, want hy kent deszelfs aanleg en aart niet; en beslisse geen punt, dat, zoo duister het voor hem zijn moge, weldra zoo over- | |
[pagina 511]
| |
tuigend bewezen zal zijn, dat het Nageslacht zich verwonderen zal dat men 't ooit miskend hebbe. Het is even zoo gegaan met de Geologie. Oppervlakkige en deels ingebeelde waarnemingen leidden Buffon tot het besluit van eene schier eindelooze oudheid van den aardbodem dien wy thands bewonen. Dieper inzichten en juister opmerkingen gaven De Luc, Dolomieu, Saussure, en anderen, het betoog in handen, dat hy geene vijf duizend jaren halen kan. - Geve de Hemel, dat de waarachtige kennis, op zuivere waarneming gegrond, zich vermeere! Zij de nasporing van het Fysische des aardbols, zij de ware sterrekennis, zij de aart van het menschlijk verstand, zij onze zedelijkheid, zij ons lichaam recht doorgrond, recht verstaan, recht begrepen; 't zal ook hier zijn, opinionum commenta delet dies: en de onmiddelijke Openbaring (zonder welke de mensch niets zou weten, maar zelfs zijne Symbolische kennis ontbeeren,) zal met die van Reden, Natuur, en Zelfgevoel instemmen. Tot zoo lang, ja, zal het onverstand zich 't gezag der beslissing aanmatigen, en over mogelijkheid en onmogelijkheid ten aanzien van God en zijn Schepping uitspraak doen, gelijk het de Scholastique Godgeleerdheid der vroegere dagen over de Antipoden en het middelpunt van 't Planeetgeslel deed. Dan, zy die hier over, of bescheiden meesmuilen, of hartelijk uitschateren, zullen echter, vertrouw ik, deze tirade in mijn Dichtstuk nog wel, als eene soortgelijke, Pythagoras door Ovidius in den mond gelegd, laten gelden, in quantum possit naamlijk. Dat is, als een Dichterlijke hersenschim. Men moet toch elkander wel iets inwilligen. Sommigen onzer verlichte geesten (en dit stelsel is sedert kort, byzonder in Engeland, zeer geliefd) willen volstrekt uit Aapen gesproten zijn; dat zy my, en die met my denken, ook onze keus geven! - Het geen ik van de noodzakelijkheid en het voortbrengen van den ouderdom en van de dood uit ouderdom in dezen onzen tegenwoordigen stand zegge, zal, denk ik, hun beter bevallen. | |
Bladz. 408.Zoo woedt een Pentheus, door Lyéüs wraak ontroerd,
Of Moederslachtig kroost, enz.
Virgilius Aen. IV. v. 469, seqq. ‘Eumenidum veluti demens videt agmina Pentheus,
Et solem geminum, et duplices se ostendere Thebas;
Aut Agamemnonius scenis agitatus Orestes,
Armatam facibus matrem et serpentibus atris
Quum fugit, ultricesque sedent in limine Dirae.’
| |
[pagina 512]
| |
Bladz. 409.U, kostbrer dan het goud en wat het goud verguldt!
Dit is veellicht duister voor hun, die niet weten dat de Alchymisten een beginsel of stof wanen te kennen, te bezitten, of na te sporen, dat het goud tot goud maakt, en dus, in den volsten en eigenlijksten zin van de uitdrukking, goudener dan goud (χρυσῷ χρυσότερον zeide Saffo reeds) heeten mag. 't Kan zijn dat men deze Alchymistery hier als eene hors d'oeuvre aanmerke: want wie (mag men vragen) gelooft daar nog aan? Voeg er by, Lezer: wie gelooft aan de toovery der verjeugdiging, waarvan in den Zesden Zang? - In het afgetrokkene, en beschouwender wijze, niemand; ik sta het volmondig toe. Maar in de Geneeskunst, wie niet? Men verbloeme 't vrij voor zich-zelven, de ondervinding leert het. Ten zij naamlijk een waarachtige kennis van 't menschelijk lichaam, van leven, gezondheid, en ziekte, by genoegzame Scheikundige inzichten, en eene verkregene hebbelijkheid om over deze voorwerpen te denken, het verstand eene betere richting gegeven heeft. Voor den grooten hoop (en helaas! in dit opzicht behooren zelfs doorgeleerde en alzins verlichte mannen daar onder) is Geneeskunst niet anders dan eene Alchymistery en Tooverkunst. Maar wie ook van zulke vooroordeelen of wanbegrippen los zij, alle spel van verbeelding (en zoo zijn deze twee) is uit zijnen aart een Dichterlijk voorwerp; en wee den Poëet, die geen uitstap, ja zelfs, die geene verdoling durft wagen! | |
Bladz. 416.Wie offert d'eenen niet aan d'andren lichaamstrek,
En koopt den overvloed niet immer voor 't gebrek?
Ik wenschte de aandacht mijner meeste Lezeren op deze kleine waarneming wel te kunnen vestigen. Zy is niet bloot Geneeskundig waar; zy is algemeen, en haar toepassing van den uitgebreidsten omvang in 't zedelijke. | |
[pagina 513]
| |
Bladz. 416.'t Geen Natuur, in donkre kamerhoeken,
De levenlooze bloem als levenstroost leert zoeken.
Het is eene algemeene waarneming, dat de bloemen en planten het daglicht en de lucht zoeken, en zich derwaart keeren, zelfs met verlenging en verbuiging van haren stengel naar dien kant. Men houde dit derhalve niet voor een Dichterlijk toespelen op de Zonnebloem, als die ‘Vertitur ad solem, mutataque servat amorem.’
zoo Ovidius 't uitdrukt. | |
Bladz. 417.Wat zoekt ge aan vluggen geest, of prikklend dampzout, heul,
Of waant, in 't laauwe vocht - - - - - - - -
Het kwijnend vuur der ziel tot nieuwen gloed te ontvonken!
En waarom zoekt, waarom waant men dit? Het is om dat men spanning en prikkling met versterking verwart. Zie beneden bladz. 93, [429.] en vooral 100. [434.] | |
Bladz. 419.De spijt der stoornis van uw geestbespiegelingen?
De spijt, dat 's lichaams zwakte uw' ijver wederstaat, enz.
Gelukkig, die deze spijt en te loorstellingen nooit beproefde! By deze haalt geene der kwellingen, die ik heb leeren kennen. Zelfs de lichaamlijke honger niet, van wier gevoel zy anders veel heeft. | |
Bladz. 419.Of is 't de woeste vlaag des hoogmoeds, tuk op pralen;
De rustlooze angel van het ijdle roembehalen;
De smart, enz.
Wat te loor gestelde hoogmoed, nayver, en dergelijke lagere driften te weeg brengen, is zeer algemeen. Hoe zy met waarachtige zucht | |
[pagina 514]
| |
tot kennis samenparen, is moeilijk te beschrijven voor die het algemeene Amalgama van de eigenliefde (waar door alles in ons samensmelt) niet wel leerde kennen. Doch, helaas! wat heb ik geen lieden van geest en geleerdheid door deze hartstochten geslingerd gezien! Mijn Vertoog over de Roemzucht, in de Dichterlijke Handschriften by Uylenbroek geplaatst [Dl. VI. 258], is mede aan deze waarneming (die my toen in hooge maat trof en verontwaardigde) zijnen oorsprong verschuldigd. - Ik maak er hier gewag van, om by jongelingen op de overdenking van het daarby voorgedragene aan te dringen. Nayver is toch een sterke prikkel, en wordt uit dien hoofde in de opvoeding zoo algemeen, en dikwijls zoo roekloos, aangezet! - Maar kunnen wy er buiten? - Neen, even weinig als wy in 't Fysieke buiten de koorts kunnen. Wenschelijk ware 't, dat de Arts in zijn macht had haar te geven; maar had hy dit, hy zou kwalijk doen, haar altijd in 't lichaam te brengen. | |
Bladz. 419.Wat zijt ge? Een Tantalus, die telkens aan zijn lippen
Het vocht, waar naar hy dorst rampzalig ziet ontglippen!
Een Sizyfus, gedoemd tot wentlen van den steen!
Zie daar, wat de beoefening des verstands tot het wanhopigst lot der wareld moet maken, wanneer er geen uitzichten op een' anderen stand, dan dien wy hier in het vergroofde en verbasterd lichaam bekleeden, levendig zijn. | |
Bladz. 421.Waar, waarom 't peinzend hoofd niet van zich-zelv' gered?
Of, zoo 't onheelbaar waar, voor 't derde jaar verplet?
Want toen reeds was, in de daad, de kwaal by my gevestigd, schoon noch ik, noch iemand haar herkende. Men herinnere zich slechts het weinige, daar van in mijn Nabericht aangeroerd. | |
Bladz. 421.Op dat de onnoozle mensch verlokt wierd door den schijn,
Om wijs, zich-zelv' genoeg, en God' gelijk te zijn?
Zeer opmerklijk is het, dat deze trek, dat naar αὐτάρκεια trach- | |
[pagina 515]
| |
tend Stoïcismus, ieder stervling zoo eigen is. Ik zou byna hier wederom aan den Polypus denken, zoo de Kantiaansche plak van zekeren Hoogleeraar het veroorloofde. - | |
Bladz. 422.Te recht! de harmony, die 't groot Heelal regeert,
Die ziel en lichaam stemt, wordt, strafloos niet, verkeerd.
Is er één beginsel buiten dat van de algemeene Harmony, waaruit wy de plichten jegens ons-zelven als volkomen plichten, of (zoo men 't thands verkiest te noemen) wier vervulling van ons geëischt kan worden, geregeld en juist kan afleiden? Ik vraag dit den Hedendaagschen Moralisten en Leeraars van 't Natuurlijk Recht. Niet zoo zeer om hun andwoord te hooren (ik weet dit vooraf uit hunne beginsels), als wel, om hun aanleiding te geven, van na zoo veel Grübeleien in de Metaphysiek des Rechts (die met al wat daar goeds uit ontsproten is, echter nog 't ware punt niet geroerd hebben), daar nog eens op te denken. - Waren onze beste tegenwoordige Wijsgeeren zoo gelukkig in het opbouwen als afbreken, wy zouden vrij wat vorderen. - Doch wel mag men met Cicero zeggen: Quid non sit, citius, quam quid sit, dixeris. En met dit zelfs, is alreeds meer gewonnen, dan wellicht zy, die met hun afbreken iets anders in de plaats beoogen te stellen, zich kunnen verbeelden. | |
Bladz. 425.Wien de ydle mom bedrieg', wy zien de ziekte in 't hart.
Waarom? - Om dat wy hier geene Ziekte behandelen, dan in welke dit de oorzaak is. De overigen behooren niet tot ons Dichtstuk. | |
[pagina 516]
| |
Bladz. 426.Natuur spreekt in u door vermoeinis. Haar vermanen
Is Godspraak.
Zie den Eersten Zang, bladz. 83 [379.] en volgenden. | |
Bladz. 426.Ach, minder wordt de geest, die klaar, die zuiver denkt,
Door wat de Wiskunst diepst, wat ze edelst heeft, gekrenkt;
Min lijdt hy door 't geheim der Zielkunde in te boren,
Dan nietig nieuwsgerel of wartaal aan te hooren.
Verga 't onnut geklap! enz.
Ach, wisten ledige hersenen, hoe zy een' kranke, die met orde en doel gewoon is te denken, en voor wien zulk denken een behoefte is, met hun geklap op den pijnbank leggen! | |
Bladz. 429.En 't uiterst middel is een nieuwe bron van kwaad.
Vraagt men, wat dit uiterst middel zijn moge? Het zal, of de Opium of de Aderlating zijn; beide in dit geval (waar oppakking [congestio] van bloed, en deze zonder volheid [plethora]) plaats heeft, oorzaken van nieuw leed, en zeer bedenklijk. | |
Bladz. 430.Neen, 'k wederspreek u niet, verheven Mahomed!
Men weet, dat Mahomed zeide, dat het gebruik van wierook en de omhelzing der vrouwen hem moediger in den strijd en vuriger in 't gebed maakte. Ik geloof niet, dat een rechtschapen man ooit anders heeft kunnen ondervinden; maar eene ongeregelde jeugd en onrijpe of onzedelijke lichaamsverkrachtingen verwoesteden, sedert lang, het leven en levensgenot aan duizenden. - En dezen oordeelen dan wat een Dichter, een Mahomed, in het vol gevoel van zijn hart, uitstortte? - Ja, gelijk de Boileaus de Tassoos, de Merciers Homerus, en de Jean-Jacques-Rousseaus de Grotiussen. | |
[pagina 517]
| |
Bladz. 433.Vermijdt de prikkling der metalen, hachlijk wapen!
Men begrijpt, hoop ik, dat ik dit niet aan den kundigen Arts zegge. Ik zegge 't den kranken, wien men somwijlen Duitsche Recepten (de Duitschers waren van ouds liefhebbers van Chemicalia, en zy zijn het nog, schoon nu alles by hen met plantvergiften, als Belladonna, Cicuta, Hyoscyamum, genezen moet worden,) aanprijst. En in allen gevalle heb ik, na zoo lang een verblijf in Duitschland, dubbele reden, de omzichtigheid met Mineraalmiddelen aan te raden; en vooral, aan te raden, dat men ze niet uit weelderigheid (gelijk ik hier zegge) gebruike of toediene. | |
Bladz. 435.Gy, eedle Oranjeschil, en frissche Oranjebladen!
Voor my-zelven, zoo wel als by anderen heb ik onvergelijkelijke baat gevonden in 't gebruik der oranjebladen, met eenige lauwrierbladen daar onder, in de plaats van thee, en op gelijke wijze als deze, gedronken. Sommigen voegen er de Valeriana by. Ik heb er niets tegen. | |
Bladz. 436.Zoo dra 't gevoelig brein uw' prikkel slechts verdraagt, enz.
Den onbeschrijflijksten graad van het hier aangeroerd uitwerksel van het te onpas gebruikte staal heb ik zelf in mijn vroege jeugd ondervonden, wanneer my een middel van het toen uitgekomen Donum Chemicum van Loofs werd opgedrongen, hetgeen toen als een soort van aanacee, waaraan men een' Mercurialen aart onderstelde, in taaiheid van vochten en daar meê gepaard gaande cachexie en zwakheid werd aanbevolen, maar by onderzoek naderhand bleek een bloot Martiaal te zijn. | |
[pagina 518]
| |
noemt. - Doch, waar ik in mijne omwandeling rondgedwaald heb, nergens byna heb ik buitenslands Artsen gevonden die niet ‘in 't bestek van hun genezing wankten.’
In tegendeel, daaglijks nieuwe voorschriften, telkens van tegenstrijdigen aart en werking, naar mate de toevallen, door 't eene middel verwekt, tot het andere schenen te noodzaken; daaglijks een ander symptoma waar men tegen arbeidde, enz. enz. (een waarachtig Geneeskundige kan het overige licht raden,) zie daar wat ik zag. En dus werd alle geregeld beloop in de ziekte, alle crisis, alle prognosticatie, verloren, verstoord, en onmooglijk gemaakt; en de Natuur bezweek onder de geweldadigheden die men haar aandeed, tot zy, overmeesterd, niet door de ziekte (die somwijlen niet veel te beduiden had, en, aan zich-zelve overgelaten, in weinige dagen haar oorsprong had weggenomen) maar door de geneesmiddelen, het eindelijk na lang tegenworstelens opgaf. - En zoodanige Artsen waren in den smaak, werden gezocht, en toegejuicht! Dit droeg in het byzonder den naam van Brownianismus in Duitschland, en won meer en meer veld. - Wat heb ik my somwijlen moeten schamen over de Consultatien van eerste Koninklijke en Vorstelijke Leibmedici, zoo zy heetten en deels waren! - En, hoe vele jongelingen van hoop heb ik niet op deze wijze zien omkomen! Hoe vele aanzienlijke geslachten van afkomst beroofd! Mijn hart bloedt hy de herinnering. | |
Bladz. 439.Ziedaar wat damp vermag, die 's lichaams hol besluit!
‘Sic et membra solent auras includere venis
Quae penitus mersae, cum rursus abire laborant,
Verberibus rimantur iter’ etc.
Dus Petronius in een Fragment. - Maar zou hier niet in de derde regel murmuribus te lezen zijn? - (Fit clauso gurgite murmur, zegt Virgilins.) - Dan, het is hier de plaats niet, om dit te onderzoeken. | |
Bladz. 441.'t Zij zachte stroking met de levenwarme hand
- - - - - - den huid uit d' onbeweegbren stand
Verwrikke en rimpel'.
In 't byzonder heb ik in Duitschland eene buitengewone handigheid waargenomen in het wrijven en tot rimpeling brengen van het gespannen lendendeel van de buik, vooral in kinderen, die van opzetting van winden leden. | |
[pagina 519]
| |
Bladz. 441.'t Zij dat dit prikklend vuur de spierkracht feller wekt;
't Zij dat verlies van vocht in de uitgerekte vaten
Der veezlen stijfheid breek om werking toe te laten.
Het een en ander koomt hier ongetwijfeld samen, en ik wenschte geen van beide uit te sluiten, doch het afleiden van vocht is zekerlijk (bedrieg ik my niet) in dit geval het eerste dat in aanmerking koomt, en de grond van het andere. | |
Bladz. 441.Het vuur in 't ingewand,
Gemaald met vlek by vlek, in 't purper zwart gebrand?
Deze uitwerksels van de Opium in ontsteking der ingewanden zijn by de opening der lijken te dikwijls waargenomen, en Sydenham heeft daar reeds voor gewaarschouwd. - Doch leest men dien nog? | |
Bladz. 442.Misleidend flikkren van de Eubeesche strandslottoren, enz.
Vondel, Palamedes, V Bedrijf. ‘De Vader Nauplius, bedroeft in zyne ziel,
Zal op de Eubéër kust de wederkomst der Greecken
Zoo ras niet riecken, of hy laet een toorts ontsteecken,
En licht in zee van 't slot, dat, steil en hoogh gebout,
Op 's berghs verheve kruin, van wederzy beschout
Een bare zee, wier diepe en holle watren woelen,
D' Eilanden allesins en vasten gront bespoelen.
De stunrliên van de vloot, verleit door deze toorts,
Zich geven derwaert aen, daer ze al te zamen voorts,
In plaetse van den noot en lijfsgevaer t' ontslippen,
Vervallen in 't gedruisch der Kaphareesche klippen,
En 't luidende gehuil van dien verbolgen vloet',
Die stadig barnende op de blinde klippen woedt.
Daer houdt gerechte Wraek d' ontrampeneerde schepen
Bezet, door rots en plaet, als van haer hant gegreepen:
Of met een' dijck bewelt van zant, dat hallef drijft,
En by gebreck van vloet, hen sloopt en stukken wrijft:
Of achter driftig, voor, gestrant op harde kaien:
Of stootze aen splinters door den draeistroom, in het zwaien.
De zeeliên vloecken d' onherbergelijcke ree,
En haeten 't drooge lant, en roeien om de zee.’ enz.
Zie daar, wat Poëzy heeten mag. Wie in deze verzen aan eenige kleinigheden hangen blijft, en niet verrukt uitroept: dit's schoon; die leze de mijnen niet! Altijd vallen my de woorden van Eumolpus by Petronius in: ‘Caeteri aut non viderunt viam quâ iretur | |
[pagina 520]
| |
ad carmen, aut visam timuerunt calcare.’ (Men vergelijke Senecaas Agamemnon.) Inderdaad, men moet het bekennen, in spijt van onze roemzuchtige en, als het op stoffen aankomt, zoo ruimschoots zeilende Eeuw, en met de volkomenste uitstorting van 't hart, roep ik 't uit in de eigen woorden van den kundigen Schrijver der gekroonde Prijsverhandeling over de vorderingen en verachteringen der Nederduitsche Dichtkunde gedurende de Achttiende Eeuw, by de Hollandsche Maatschappy van Fraaie Kunsten en Wetenschappen, den Heer Jeronimo de Vries, wien beide de Nederduitsche en Oude Klassische Poëzy in het bloed zitten: ‘Een tweede Vondel is my nog niet voorgekoomen; en wie toch zou zich aan hem gelijk durven verklaaren? - De Achttiende Eeuw voorwaar zal hem in den kring zijner vernuften te vergeefs zoeken.’ - Maar zal dan de nieuw ontluikende Negentiende dat wonder voortbrengen? Ten minste moet er meer waarachtig aanschouwend gevoel voor het ware schoon, minder hypothetische en arbitraire Theorie, en (dat men dit niet vergete!) die rijke bewatering van een' alles vruchtbaarmakenden stroom, waar van ons de zelfde Petronius spreekt, en die zelfsvereeniging met de heerlijke voorbeelden der Oudheid, waar door men niet nabootst of navolgt, maar herteelt wat zy voor ons hervoortbracht, in de zielen der Dichters, of van die het zich verbeelden te zijn, overgaan, en (mag ik 't dus uitdrukken) de geheele Poëetische Atmosfeer die men ademt, veranderen; doch hier naar staat, immers tot nog, de wind niet. | |
Bladz. 444.Veeleer
Zou 't licht van 's Hemels pool zich domplen in het meir,
De woeste hemeldraak beerin en wagendrijver
Vervolgen door het nat, enz.
Huydecoper, in zijne Proeve van Taal- en Dichtkunde, geeft zich veel arbeids om dezen Hemeldraak (door Vondel in Ovidius III. Boek v. 56, slang genoemd) zoo van de Hydra, als van de slang des slangbetemmers te doen onderscheiden; en hy neemt de moeite om ten dien einde eenige verzen van Manilius over te zetten. Die lust | |
[pagina 521]
| |
heeft, twee schoone plaatsen, door, ik zal niet zeggen volstrekt slechte, maar ondichterlijke en zwaarmoedige verzen, ontluisterd te zien, sla 't genoemde werk op, I Deel, bladz. 436 en 437 van de Uitgave des bekwamen van Lelyvelds. Zonder praalzucht, geloove ik den genen die het oorspronklijk niet vergelijken kunnen, tot mijne Maniliaansche Naamlijst der Gestarnten (want anders is zy niet, en voor hooger koomt zy niet t' scheep) te mogen verwijzen, die onder den tytel van Starrenkennis eene plaats in mijn Mengelpoëzy bekleedt, [Dl. VI 262.] doch welke(men gelieve 't in 't oog te houden!) juist geene overbrenging van het Latijn ten doel had.
Meer had de goede Huydecoper aan zijnen Lezer verdiend, hy die het zoo wel meende, die zoo rijk van belezenheid was, zoo veel ware Dichtkunst had (hoezeer dan ook van een' bepaalden aart) en aan wien, ondanks zijne in alles heerschende Sofistery, onze taal meer verplicht is, dan zijn grootste bewonderaars, by wie zijn gezag voor bewijs en zijne uitspraak voor hemelval geldt, of gevoelen of weten; indien hy in plaatse hier van, slechts weinige regelen later, Vondels wartaal ontwikkeld en te recht gewezen had, daar dees, niet begrijpende dat by de Ouden, het Tooneel met het ophalen van 't gordijn gesloten, met het neêrvallen geopend werd, de geschilderde beelden van 't valdoek voor Tooneelisten neemt, en dus de Spelers als by de hairen van onder den grond, op het Tooneel doet sleepen. Doch de oudheidkennis zat in die dagen zoo heel dik niet op onze Poëten. Wy hopen dat het, met de algemeene Verlichting, nu beter zij. - Zie hier Vondels uitdrukking: III B. v. 111. ‘Dus komen op het feest de tooneelisten boven,
Zoo dra de Schouwburgh het tapijt heeft opgeschoven,
Met geen onaangenaam gevolg. Eerst aangezicht,
Dan de overige leên en voeten in het licht,
Tot datze op 't hoogh tooneel stant houden voor onze oogen.’
Ovidius heeft: ‘Sic, ubi tolluntur festis aulaea theatris,
urgere signa solent, primumque ostendere vultum,
Caetera paullatim; placidoque educta tenore
Tota patent, imeque pedes in margine ponunt.’
Dat is: Dus rijst, als voor 't Tooneel het doek wordt opgetogen,
Het beeldwerk lieverleê voor 's volks verwonderde oogen,
En, klimmende uit den vloer, heft hair en schedeltop,
Wat later, hals en borst, met langzaam steigren op,
Om eindlijk gants ontrold, op d' onderrand te stappen.
Inderdaad, niets kan duidelijker zijn, noch volkomener overeenstemmen met het oprijzen der gewapenden uit de aarde, voor Cadmus: | |
[pagina 522]
| |
- Naauwlijks dreef zijn hand de ploegschaar door de klont.
En strooide 't menschenzaad, de tanden, in den grond,
Of, (ongelooflijk stuk!) men ziet de kluit bewegen,
En rijen lansenstaal ten voren uitgestegen;
Dan vederbosch by bosch op schitterend helmet;
Nu hals en schouders, van de harnasplaat omzet;
En armen, toegerust met zwaard en benkelaren,
Daar de oogst in krijgers rijst, in plaats van korenairen.
Of liever, hooren wy Vondels verzen, die altijd een rondheid en eigen' natunrlijken zwier hebben, waar niemand nog by kon. ‘De helt, haer woord getroost,
Gehoorzaemt, slaet den ploegh in 't lant op haar beveelen,
En zaeit den draeketant om menschen aen te teelen.
Terstont begon de klay te leven meer en meer,
En (wie gelooft dit?) uit de vore krijghsgeweer,
Te groeien, strax hierna ook schuddende helmetten,
En hellemkammen, die zich in slaghorde zetten,
Toen schouders, borsten, en de vreeslijke oorlogszwarm,
Een teelt van mannen, met den beuklaer aen den arm.
Dus komen op het feest de tooneelisten boven,’ enz.
Ongelukkig kende Vondel geen' anderen Schouwburg dan den Amsterdamschen, en dit maakte hem de Latijnsche gelijkenis onverstaanbaar. | |
Bladz. 445.En de aftrek van het bloed, door 't warme waterbad,
Naar voet of handen:
Na 't geen ik, vooral in my-zelven (en ik kan er nog een enkel voorbeeld byvoegen), van het uitwerksel der voetbaden in zeer aandoenlijke gestellen ondervonden heb, durf ik byna deze plaats niet onaangeroerd voorbystappen. Men leze, drie regels te rug gaande: 't Is hier, dat prikklen op de buitendeelen geldt.
De bladertrekking, die op nek of schouderbladen
Het hoofd ontlasten kan, van vochten overladen;
Of 't warme handbad. Want het wonderbaar verband
Van 't vaatgestel des breins met dat van 't ingewand,
Te aandoenlijk voor 't gevoel der voetplantwarmte en koude,
Bedroog wie te onbepaald aan 't voetwed zich vertrouwde
(Dat mooglijk zuisling schiep, die tot verbijstring steeg),
Of hulp by d' omslag zocht van 't gistingwekkend deeg.
't Is hier geene ijdle vrees; ik zag uit kittelingen,
Te zwak om dienst te doen, het hevigst leed ontspringen;
Het slechts getergde kwaad, als ware 't, aangezet;
| |
[pagina 523]
| |
Ja, onder 't wicht des leeds verstand en geest verplet;
En de aderoopning dan het eenigst ter verlichting,
Dat stuip of dolheid weerde of brein- en vliesbrandstichting.
| |
Bladz. 447.Beroerte, wen zich 't brein, als van een vreemd geweld
Voelt saamgedrukt door 't bloed dat in zijne aders zwelt.
Lucretius Lib. III. v. 466: ‘Gravi lethargo fertur in altum
Aeternumque soporem, oculis nutuque cadenti:
Unde neque exaudit voces, neque noscere vultus
Illorum potis est, ad vitam qui revocantes
Circumstant, lacrymis rorantes ora genasque.
| |
Bladz. 452.- - - ‘Snavelbeen en uitgeplukt gevleugelt'
Van roerdomp, vledermuis, enz.
Metam. Ib. v. 268. ‘Addit et exceptas Luna pernocte pruïnas,
Et Strygis infames, ipsis cum carnibus, alas; -
Vivacisque jecur cervi; quibus insuper addit
Ora caputque novem cornicis secula passae.
Vergelijk v. 329.
Voor 't overige, men ziet licht, dat ik in 't verhaal Ovidius niet gevolgd ben. - Men raadplege Apollodorus, en Hyginus, en late my 't Dichterlijk recht van eigen verbeelding. - Ware mijn geheugen onvervallen gebleven, ik had wellicht mijnen Poëtischen voorganger getrouwer op den voet getreden. Dit is een genoegen, dat men zich niet weigeren kan, wanneer men zich eene schoone plaats duidelijk herinnert. Maar een boek op te slaan, om er iets uit te ontleenen, 't geen niet reeds in onze denkbeelden zoo onafscheidlijk ingeweven is, dat het er uit voort schijnt te vloeien, dit ware wel het meest Antipoëtisch vergrijp, dat men zou kunnen begaan, en de ware weg om niets goeds voort te brengen. | |
[pagina 524]
| |
Bladz. 452.En zuchtend nederzeeg op zijner kindren graf.
Ja, dus was 't bestemd: ‘'k Moest hier uit zoo verre streken, uit een afgelegen volk,
'k Moest hier door de woeste baren, over stroom en waterkolk,
'k Moest hier slechts het zand gaan zoeken, dat uw lijkjen dekken mocht!
Hier uw asch een graf te ontsluiten, dit was alles wat ik zocht!
'k Moest mijn Vaderland hervinden om te sterven op uw graf!
't Was uw doodkist, dierbaar wichtjen, dat dit Vaderland my gaf!
't Was uw doodkist! - Groote hemel! ô vergeef eens Vaders hart
Wat het opwerp', wat het smoore, in de wanhoop van zijn smart!
Ach het harte van een' Vader - God, gy kent, gy ziet het door!
Waar, waar is hy, die zijn kinders, en zijn reden niet, verloor?
Doch ik zal mijnen Lezer niet meer van dit Treurlied, schokkend zoo er een is, afschrijven, waar in niets dan de loutere en troostlooze droefheid zich uit. - Mijn Dichtkunst, ik snikte 't den Koning nog onlangs toe (hem, die op onze Vaderlandsche Poëzy zoo veel prijs stelt!) by gelijke hartwonde, en ik mag het hier nog byvoegen, om te eindigen, gelijk ik begonnen heb. ‘Mijn Dichtkunst is gevoel, is onbedwongen schreien.
Sints lang heeft ze, in den rouw mistroostig neêrgebukt,
Het praalziek kunstsieraad van hoofd en borst gerukt;
En knikkende ouderdom, aan krankten prijs gegeven,
Mijn' heeschen gorgeltoon in d' ademtocht doen beven,
Mijn oog verduisterd, en in 't uitgemergeld hoofd
Het tintlend vonkjen der verbeelding uitgedoofd. -
Laat andren 't lieve wicht met Cherubsvlerkjens sieren,
Het graf, waar ik op zwijm, bekransen met lauwrieren,
Het zieltjen hemelwaart verzellen door de lucht,
Van Englen ondersteund, verwelkoomd in zijn vlucht;
Zijn' schedel van den glans der ongeschapen stralen
Zien schittren met een pracht, waarby geen scepters halen,
En bieden u den groet van 's wichtjens lieven lach,
Daar 't in den gloed verdwijnt van 's Hemels hellen dag,
En hier zijn' Heiland, daar zijn' nagelaten panden
De handen toereikt, die van starrenflonkring branden.
Helaas! ik wenk hun toe, maar stomme smart-alleen
Is alles wat my bleef in mijn rampzaligheên.
Helaas! - - Tranen...? Zijn er die als tranen van een' Vader?
| |
[pagina 525]
| |
Voorzeker neen! En de ongelukkige houdt zoo vast aan het weinige dat hem aan de aarde verbindt! Hoe dan, aan zijn kinderen?
ô Zoo ik my de oogenblikken van dat verlies nog herinnere! Ik kan het niet; doch mogen eenige Coupletten uit mijn' jongsten Geboortegroet aan mijne Egade, hier volstaan. ‘Ach! wat had dees schokkende Aarde
Nog voor u of my van waarde,
Dan een eenzaam plekjen grond,
Waar wy leefden voor ons beiden,
Van een wareld afgescheiden,
Die voor ons niet meer bestond?
Waar wy storm en leed vergaten,
't Schamel brood der onschuld aten,
Met het dankbaar oog op God!
Lieve telgjens zagen groeien,
En den zegen nedervloeien,
Zonder kommer voor ons lot!
Waar ons de arbeid onzer handen,
't Lachjen onzer liefdepanden,
's Harten rust by eenzaamheid,
's Levens nooddruft mocht doen smaken,
En het traantjen dierbaar maken,
Dat gevoel van weldaad schreit!
Ach! dit had ons 't ijdel harte,
Als het eind van zoo veel smarte,
In een' zoeten droom verbeeld!
Leyden, 't stil en vredig Leyden,
Zou ons zachte rozen spreiden;
Alle jammer was geheeld!
Wy herademden (ô Hemel!)
Van het wareldlijk gewemel,
In der zanggodinnen schoot.
Ach! de voorboô allen lijdens
Stoort den schemer diens verblijdens,
Lieve Alexis, door uw dood.
| |
[pagina 526]
| |
'k Zwijm van weedom. In uw armen
Voelt mijn boezem Gods erbarmen;
'k Heb uw troost, ik lij en leef.
Lieve! ja, mijn ziel wil hopen: -
Maar een vonk moet Leyden slopen,
En neemt alles wat my bleef.
Waar nu, ach! waar heen gevloden?
Die geen schuilplaats by uw dooden,
Dierbaar Leyden, beuren mocht -
Die uw bloedig puin doorzweven,
En niet danken kon voor 't leven. -
ô Waar vindt die ademtocht!
Hoe! het middelpunt der plagen
Waar ik 't bloeien van mijn dagen
Vijftien jaar verwelken zag,
(Afgrond van herinneringen,
Die my hart en keel verwringen)
Dit mijn toevlucht, Hemel, ach!
Doch ook daar leert Godbetrouwen
't Christlijk harte moed te houen.
Geef slechts rust, genadig God! -
Rust? - Ach rust in 't helsche woelen...!
Zalig, die op holle rotsen,
By des afgronds dompig klotsen,
't Hoofd mag duiken in haar kloof!
Die en wind en schorre meeuwen
Om zijn peuluw heen hoort schreeuwen,
Voor den Haagschen straatkreet doof!
Zalig, die met kraai en wolven,
Van de winden, van de golven,
Voedsel vraagt, of honger lijdt:
Geenen vijand dan de gieren,
Om zijn' stranddisch heen ziet zwieren,
En een nijdig menschdom mijdt!
| |
[pagina 527]
| |
Die zich in zijn stroojen wallen,
's Hemels gift niet ziet vergallen,
Noch de weldaad van zijn Vorst.
Die in vreê den Ongezienen
Met een stil gemoed mag dienen,
Zonder wrevel in de borst.
ô Mijn waarde, dat wy 't mochten!
God ons leven wou verknochten
Aan dat eenig, eenig goed!
Maar, ô neen, wy moeten treuren,
En ons eigen hart verscheuren!
Drinken tranen! schreien bloed!
Ja, het uitzicht is verloren,
Dat mijn Grijsheid scheen beschoren,
Op een troostvol avonduur:
In een nietig, werkloos kwijnen
Moet mijn levensdag verdwijnen,
Altijd somber, altijd guur.
Ja, hy mag geen rijpende airen
Van zijn' zonneschijn zien gaêren
Door een dierbaar Vaderland.
Treurig zinkt hy in de kimmeu,
En de hoop van zijn ontglimmen
Ligt verstrooid in 't barre zand.
't Luttel van dat geestvermogen
Dat my 's Hemels mededogen
Ons ter redding overliet;
Daar ik 't vreedzaam brood van wachtte,
(Hartverscheurende gedachte!)
Ach, dat alles is te niet.
'k Voel my, nutloos pak der aarde,
(Horzel in Gods honinggaarde)
Ieder beet op 't harte gloên.
'k Moet, voor nooddruft, steenen zwelgen,
'k Moet en u, en onze telgen,
Ach! met bloote giften voên.
| |
[pagina 528]
| |
Zoo, zoo jaagt men - uit meêdogen?
Neen, verachting voor zijn pogen -
't Nutloos ploegpaard in de wei:
Laat hem, voor een dienstrijk zweeten,
Zich de dood in 't klaver eeten.
'k Voel die weldaad, ja, en schrei!
Ach! daar wring ik dan de handen,
Knars en sla verwoede tanden
In de sponde van mijn bed:
Roep tot God met angstig kermen:
Maar geen uitkomst, geen ontfermen!
Maar geen Almacht meer, die redt!
Dan met mijne ramp beladen,
Zie ik u in tranen baden,
En die tranen...! ô mijn hart!
Ja, die koken my en branden
In het holst der ingewanden,
En verdubbelen mijn smart!
Zag ik daarom jeugd en krachten
In de strengste vlijt versmachten,
Dat mijn vroegvergrijsde hoofd
Neêrgebogen van zijn kwalen,
Eerloos zou ten grave dalen
Van zijn hoogste doel beroofd!
Dat ik aan de later Neeven
Niet een duurzaam blijk zou geven
Dat ik eens voor hun bestond!
Hun ten nut een leven endde,
Dat geen ander doelwit kende,
Dan waar God my toe verbond!’
| |
[pagina *1]
| |
HEMELPLANISFEER, of KAART van den NOORDELIJKEN STARRENHEMEL, getrokken uit den ATLAS van BODE, doch eenigzins veranderd, door FRANCIS WOLLASTON, f.r.s
UITGAVE VAN A.C. KRUSEMAN, HAARLEM. |
|