De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 6
(1857)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 181]
| |
Verrijzenis.Ga naar voetnoot*Δεῖ γἀρ τὸ φθαρτὸν τοῦτο ὲνδύσασθαι ἀφθαρσίαν. - Der Eeuwen loop is in den hoogen
Bepaald door 't Godlijk Alvermogen,
Dat ze afperkte eer de Tijd zijn loopperk binnentrad,
En met de slagpen van zijn wieken
By 't eerst ontluikend uchtendkrieken
De during van 't bestaan der aardsche schepping mat.
Zy reien, hand in hand geslagen,
En telen jaren, maanden, dagen,
Geboorte- en levenstijd en bloei en stervensuur,
En zelfvernieuwing der Natuur
Waar ze in den winter kwijnt, van 't grafkleed overtrokken;
Maar, boom en bloem en heidekruid
Barst' vrij zijn wintersluim'ring uit,
En heffe 't hoofd weêr op van uit de veldsneeuwvlokken;
't Bezielde en eedler schepslenheir
Rijst uit zijn Winter nimmer weêr.
Daar ligt dat lichaam dan, bootseersel zoo verheven,
Waar in zich 't blinkend beeld zijns Scheppers openbaart,
In 't ingewand der aard
Den diepverachten worm tot aas en prooi gegeven,
En brengt voor 't rijzend dierensoort
Een nieuw tooneel van schepping voort.
| |
[pagina 182]
| |
Zoo wordt als afgevallen bladeren,
Verdord, vermolmd tot stof en mest,
Dat samenstel van brein en zenuw, hart en aderen,
Een prooi van 't in den grond omweemlend wormennest!
De Heer der schepping ligt van al wat leeft vertreden,
Verscheurd door 't nietigst aardgespuis,
En beurt voor woonsteêpraal en pracht van staatsiekleeden,
De doodwâ met de donkre kluis.
Daar ligt dan 't konststuk van d' Almachten menschbootseerder
Ten roof van 't ongediert, ten speeltuig van den wind,
En de onverbidbare Aardverheerder
Waart grimmig om en moordt, verbrijzelt, en verslindt.
Doch 't zij zoo, laat hem spier, gebeente, en vezels knagen,
Verteer' hy vleesch en ingeweid!
Wat is de omkleeding my der aardsche nietigheid;
Mijn zelfheid blijft my, schoon van 't stofgewaad ontslagen,
En 'k weet het, wat mijn ziel verbeid'!
'k Zal, uit dit vleesch, hersteld, verrezen,
Mijn Heiland zien in 't eeuwig licht,
Zijn zegepraal, Zijn roof, Hem eeuwig eigen wezen,
En blinken in den glans van 't Godlijk aangezicht.
Dit, dit verdervend vleesch, de roof van vuige maden,
Zal opstaan uit het vratig graf,
En schudden, met geen vloek, geen stervensvloek beladen,
Wat sterflijk is als gruis en nietige aardstof af.
Laat, laat dan al van my vervremden,
Wat me afkomst, bloed, of huis, of tederheid verknocht;
De Godheid kent Heur voorbestemden
Die 's Heilands bloed heeft vrijgekocht.
Hy leeft, Hy die mijn schuld gedragen
En aan het kruishout heeft getorscht,
Wat zou 't verwijt een boezem knagen
Voor wien Zijn stervend hart naar laafnis heeft gedorst?
Hy leed, verzelvigd met de zijnen,
En wy, wy volgen Hem in Hemelzegepraal,
Als aarde en ramp en schuld verdwijnen
En de eeuwigheid den tijd al vliegende achterhaal.
Gezegend tijdstip, moogt gy naderen,
| |
[pagina 183]
| |
Wanneer door 't vol gerijpte graan
De zicht der Oogst zich uit zal slaan
En 't koren in de schuur vergaderen.
Kom, dag des uitzichts, ja, verschijn,
Dat we allen één in jezus zijn!
1829.
|
|