De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 6
(1857)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijGods voorbeschikking.Ga naar voetnoot*
Psalm XC, 2.
't Gebergt' had nog geen kruinen opgestoken,
En 't drijvend aardrijk was nog gants van vorm ontbloot;
Het navelvuur van 's afgronds schoot
Had nergens nog zijn korst doorbroken,
Noch 't golvenbruischend nat des oceaans doen koken
Wien de Almacht in zijn kom besloot.
Ja, aard noch hemel was op 't Godswoord voortgesproten,
Als de eeuwige Algenoegzaamheid
| |
[pagina 177]
| |
D' in zijn verborgen raad verkoren gunstgenooten
Het eeuwig heil had toebereid.
Wat dan, wat wilt ge, ô roeklooze onbedachten,
U-zelv' verheffen op uwe ingebeelde deugd,
Als of ge uit zelfverdienst dat gunstloon mocht verwachten,
En aanspraak maken kost op de eens beloofde vreugd. -
Ach! waart ge rein als sneeuw in 't zuivelblank geweten,
De vloek verkneusde u 't hoofd, die op uw afkomst drukt,
By 't Godswraak-tergend zelfvermeten
Waaronder heel het menschdom bukt.
Rampzaalge, 't kleeft u aan! zoek zuiverende plassen
Waarin ge u van die vlekken wasschen,
En 't hoofd verheffen moogt, onzondig, onbesmet,
En niet verstommen by de doemspraak van Gods wet.
Het aardrijk heeft er geen. Wat slaat ge vorschende oogen
Rondom u? 't Waar vergeefs, van 't hoogste luchtazuur
Geheel den omvang der Natuur
Op arendsvlerken doorgevlogen.
Geen zeekolk, hoe zy bruischt, geen meir of waterstroom
Voert golven aan, genoeg om 't schuldwee af te spoelen;
Geen kreits der aard noch hemelzoom,
Geen wareldoceaan noch grondelooze poelen,
Die 't eens verpeste hart kan heelen in zijn leed,
Van d'etterenden slangenbeet!
Neen, 't eenig waschbad koomt uit Jezus zij' gevloten;
Maar deze bron is voor geen wareldsch hart ontsloten:
De wareld zoekt, noch kent, noch wil of wenscht haar niet,
Maar voor Gods keurling is 't dat ze uit genade vliet.
Ze is aan de wareld vreemd: van dichte mist omtogen,
Verbergt zy zich voor de aard en de aardsch gezintuigde oogen,
En 't is Gods vrijkeur, die de Zijnen onderscheidt
En op den weg des heils geleidt.
Gelukkigen, reeds hier gezaligd! welke plagen
U mooglijk van rondom 't gevoelig hart beknagen!
ô Dankt, en, lijdt gedwee, en vest het oog op Hem
Gy, die Hy burgers vormt voor 't Nieuw Jeruzalem,
Welks glondslag vaster ligt dan aarde beide en hemel;
Der wolken kreits te hoog, te hoog by 't stargewemel,
| |
[pagina 178]
| |
En onverwrikbaar, als des Ongeschaapnen throon!
Gy vrijgekochten van Zijn Goddelijken Zoon!
Om u blijft de aarde nog heur evenwicht bewaren,
Wier oogen niet op haar, maar hooger doelwit, staren!
Volhardt! en, door 't geloof in 's Heilands bloed genet,
Bestaat voor u geen doem, geen vloekspraak meer der Wet.
[1829.]
|
|