De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 6
(1857)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijBerusting.Ga naar voetnoot*
Psalm XCI.
Gy die in 's Hoogsten schuts gezeten,
Vertrouwend in Zijn schaduw rust,
Gy moogt op aard u zalig heeten,
In 't hart uws toeverlaats bewust.
Hy redt u, als ge op duivenwieken
Voor gier en haviksklaauwen vliedt,
| |
[pagina 175]
| |
En 't van de doodsangst piepend kieken
Naar vrije schuilplaats om zich ziet.
De vooglaar sprei' zijn valsche strikken
En spann' zijn net bedekt voor 't oog,
Geen doodschrik zal uw ziel verwrikken;
Uw redding wacht gy van omhoog.
Laat heel een wareld samenzweeren,
Bestook', bekruip', geweld en list;
U zal geen kracht of loosheid deeren
Door hel of wareld aangehitst.
Schoon duizend aan uw zij' bezwijken,
Gy staat en kalm en onvervaard,
Omgeven van een berg van lijken,
Door 's Hemels Englenwacht bewaard.
Laat 's afgronds navel opensparren
En braken pest en nacht en dood,
En overwalmen lucht en starren;
U schokt noch nijpt gevaar of nood.
Schoon leeuw en tijgers om ons zweven
In de akeligste wildernis,
Hun aanblik doet hem 't hart niet beven
Wien God ten schild en redder is.
Wat mag, wat al, wat kan hy duchten,
Die zijn' Verlosser toebehoort,
Tot Hem vertronwende op mag zuchten,
Verzekerd door 't onfeilbre woord?
Neen, barst' dees aardbol uit zijn naven,
Hy ziet de slooping onverschrikt:
Zy moog hem onder zich begraven,
Maar niets dat zijn geloof verwrikt!
Wat zou hem voor dat oog bedekken
Dat d' afgrond peilt van 't eindloos diep,
En 't leven uit den dood zal wekken,
Gelijk het hem in 't aanzijn riep.
Gy, hoog in 't eeuwig licht gezeten,
Wiens vinger zonnen 't renspoor trekt,
Gestarnten schakelt tot een keten,
En hemelen met luister dekt.
Gy, bron van 't aanzijn, wel van 't leven,
| |
[pagina 176]
| |
Gy, zelf alleen 't waarachtig zijn,
Ach leer Gy ons, U de eer te geven;
En gy, ô stoflijk kleed, verdwijn! -
Verdwijnt, vergaat gy, ijdle schimmen,
Waarnaar de hand in 't wilde tast!
Gy, dampen die het brein beklimmen,
Wier nevel 't stikkend hart verrast.
Leer, stervling, Gode uw lot bevelen,
Gy, in der dingen toekomst blind,
En, wat Zijn hand ons toe moog deelen,
Steeds tuimlende in een wervelwind.
Geef, Godheid, niet naar ons verlangen,
Maar naar Uw wijsheid, altijd goed;
En leer ons dankbaar dat ontfangen,
Met onderwerping van 't gemoed!
1829.
|
|