De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 6
(1857)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijDe morgen.Ga naar voetnoot*Als hy in de duisternis wandelt en geen licht heeft, dat hy betrouwe op den name des Heeren, en steune op zijnen God. Weêr een dag, de kim ontstegen,
Blikt ons tegen
By vernieuwden morgendrop;
Weêr een nacht in zee gezonken,
Plooide 't kleed vol starrenvonken
Voor dees halve wareld op;
| |
[pagina 171]
| |
Weêr, het rouwfloers afgetogen,
Slaat het leven heldere oogen
Naar het zorgenwekkend Oost,
Op een lichtstraal aangevlogen
Die en lucht en aarde bloost.
Weêr een dag by zoo veel dagen,
Rijk in klagen,
Dor in lavend zielsgenot,
Zwanger van steeds nieuwe zuchten,
Voedstrares van ongenuchten,
Die met hoop en uitzicht spot!
Dag van merg- en bloedverteering;
Maar met één ook dag van leering
En erkenning van den waan;
Die by 's aardrijks ommekeering
In verwachting vast leert staan!
Waarom, aardverblijdende uchtend,
Angstig zuchtend
Uw verrijzing aangestaard?
Waartoe, voor een stil genieten,
Tranen uit een hart doen schieten,
Steeds met 's levens last bezwaard?
Waarvan ach, dat geestverkwijnen
In een worsteling van pijnen,
Met elk daglicht opgegaan,
En brengt me ieder zonverschijnen
Nieuwe zielsvermoeiing aan?
'k Zie uw luister, nieuw herboren,
Prachtig glooren,
Van wat adem heeft, begroet:
'k Zie geboomte, bloem, en struiken
Op uw aanblik blij ontluiken
In de stoving van uw gloed.
In het nieuw herrijzend leven
Zie ik 't pluimgedierte zweven,
En u roemen in hun lied;
| |
[pagina 172]
| |
Maar, Gods goedheid dank te geven,
Waarom, ach! vermag ik 't niet?
'k Zag u de Oosterhemelstreken
Doen verbleeken
Op de naadring van uw glans.
'k Zag het vale morgengraauwen
Met saffieren zweemsel blaauwen
Langs des aardrijks donkre trans.
'k Zag u met den gloed der rozen,
Met oranjenglinstring blozen
By het opgaan van uw licht,
En de sluimerzucht verpoozen
Met vernieuwden morgenplicht.
Alles juicht; - en ik, bezwaarde,
Lig ter aarde
Neêrgebukt in diepe smart.
My ontzinken lust en krachten,
En de dagen zijn my nachten,
Omgehuld in aaklig zwart.
Heeft dan de Almacht my verstooten,
My 't weêrbarstig hart versloten
Voor des aanzijns streelend zoet,
Meer dan mijn Natuurgenoten,
En versteend in 't warsch gemoed?
Ach, dit vroeg ik duizendwerven
In dit sterven
Dat men t' onrecht leven heet:
Schakelreeks van enkel plagen,
Steeds met wederzin gedragen,
Ieder daggloor meerder wreed: -
In aanhoudend lotbetreuren
't Krimpend lichaam voort te sleuren
By een uitgeput verstand
Onder 't, telkens nieuw, verscheuren
Van gemoed en ingewand.
| |
[pagina 173]
| |
Neen, het aanzijn op deze aarde
Heeft geen waarde
Voor een boezem die gevoelt.
Neen, daar is geen zielsverkwikken
By het worstlen in de strikken
Waar geen hart zich los uit woelt.
Neen, 't is alles vruchtloos zwoegen,
Hijgen naar een schijngenoegen
Dat gestaâg aan d' arm ontschiet:
't Is het dorre zeestrand ploegen,
Waar men nimmer vrucht van ziet.
ô Mijn God, wie zou zijn dagen
Niet beklagen
In dees diep verlaagden stand?
Gy, vergeef dees hartbeklemming!
Gants eene andre lotbestemming
Prikkelt my door 't ingewand.
Neen, het mag geen leven heeten,
In dees kerkernacht en keten
Om te wroeten door het slijk,
Steeds de prooi van slangenbeten;
Stervend leven, levend lijk.
Doch, mag dit my 't hart beklemmen,
't Danken stremmen
In een eindloos zelfbeklag?
Mag dat opgestapeld evel
My vervullen met een wrevel
Tegen 's levens donkren dag? -
Neen, ô God, ik ken my schuldig.
Waarom lijde ik onverduldig?
Waarom niet mijn lot getroost,
Maar, daar ik Uw goedheid huldig',
Uw geschenk verroekeloosd?
Gy, ô Vader, zoo genadig,
Zoo weldadig,
En in gunst nooit uitgeput!
| |
[pagina 174]
| |
Leer my in Uw welbehagen
Weldaân smaken, leed verdragen,
Gy die me ook in 't leed beschut!
Leer my, hebt Gy 't my beschoren,
Ook in 't leed, van dank ontgloren;
Neme ik 't ook als weldaad aan,
Die voor 't hart niet ga verloren
't Geen voor U slechts wenscht te slaan!
Zoo my stem en adem beven,
Ja, begeven
Aan dees machtelooze borst;
Zoo mijn luitsnaar is gesprongen,
't Zuchtjen, uit het hart gewrongen,
Tuigt van hooger levensdorst.
Lig dan, Cyther, lig verschoven!
Daar gevoel en hart verdoven
Met de laatste levenssprank,
Zij mijn adem, God te loven,
En - geheel mijn aanzijn, dank!
1828.
|
|