De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 6
(1857)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 169]
| |
Aardsche nietigheid.Ga naar voetnoot*'t Is alles ijdelheid in 't ondermaansche leven;
Ja, enkele ijdelheid! - Wat wil al 't aardsche streven;
Wat baat, wat nut den mensch al 't neêrgestroomde zweet
In arbeid zonder eind en staâge zorg en leed?
Wat zijn wy? Elk geslacht gaat voor het volgende onder,
Maar aarde en zonlicht zijn één steeds vernieuwend wonder.
De wind zwiert rustloos in gedurig weemlen om;
De beken storten zich in de algemeene kom,
En deze vult zich niet van d' overvloed der wellen
Die ongevoelig naar hun oorsprong wedersnellen.
't Woelt alles in één kring tot zielsvermoeiing voort,
En oor noch oog vervult van 't geen men ziet of hoort:
Wat was, zal weder zijn; wat wierd, zal weder worden;
En niets, of 't heeft zijn plaats en blijft in de eeuwige orden.
Ja, wat ons de oogen treft, verwondert, of verrast,
De hand der Almacht houdt de spil der wentling vast.
Wy ook, wy draaien met den molenas in 't ronde:
Ook 't menschlijk leven rijst en heeft zijne avondstonde.
Ons aanzijn is beperkt door 't worden en 't vergaan,
En de afgeloopen dag vangt nooit zijn loop weêr aan.
Dit, dit is 't leven, dit het aanzijn op deze aarde:
Een enkle hand vol rook die de arbeid ons vergaârde.
Vol rook, ô Hemel! vrucht van de onrust, vroeg en laat,
Die eindloos wroet en slaaft, steeds hongert, nooit verzaadt.
Steeds hongert? - Ja, wat heeft dit aardrijk, wat dit leven,
Dat aan 't behoeftig hart verzadiging zou geven?
Het lijf vervalt, zoo 't door geen voeding wordt geschraagd;
De ziel vereischt ook 't hare als haar de honger knaagt.
| |
[pagina 170]
| |
Neen, 't is geen aardsche draf, geen hoogheid, schat, of weelde,
Die ooit voldoening, ooit voor 't hart vervulling, teelde.
Zij 't schittrend in het oog der wareld, 't is als 't goud
Van Midas, door 't gemeen met nijdig oog aanschouwd,
Niets meer. - Zoek voedsel, gy die hongert! de ingewanden
Verdorren, blaakren uit, verwringen, schroeien, branden,
En, onbewaterd van Gods levendigen vliet,
Gaan in een windvlaag, in een ademtocht, te niet.
ô God, de alvoedende en alzeegnende Onderhouder,
Steun, steun Gy de onder 't leed ter neêrgebukte schouder,
Verhef ons 't zinkend hoofd daar 't neêrzijgt onder 't leed!
Ja, 't worstlen in dees poel van jamm ren is zoo wreed!
't Bezwijken...zonder U...! ô Hoed ons, help ons dragen!
Één oogstraal van genâ verzacht de wreedste plagen;
Ai, schenk ons dien! Geef Gy, ô Heiland, lijdenskracht,
Gy die voor ons den zoen aan 't kruishout hebt volbracht!
Ja, vest onze oogen op Uw schuldverzoenend lijden,
Dat ons van 't eeuwig leed, als offer, moest bevrijden:
Verhef ons hart en oog! Zien we op U, 's levens God,
En duldend dragen wy 't ons voorbestemde lot!
1828.
|
|