De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 6
(1857)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijOp een kerkhof.Ga naar voetnoot*Wat dekt gy hier, ô groene zoden,
Op deze heuvels, al gebeent'!
Wat tranen zijn hier al geweend,
Wat zuchten, uit de borst ten hemel opgevloden
Van Vaderloos en hulploos kroost;
Van Gaden zonder heul of troost;
Van Oudren die de hoop en 't uitzicht van hun zorgen
Hier in den donkren doodskuil borgen,
En, 't daglicht, dat hun schijnt, vervloekende in hun smart,
Hier...neen, geen dierbaar kroost begroeven, maar hun hart!
Ai my, hoe klopt my 't mijne in die herinneringen!
Wat zielsverscheurende aakligheên
Vermeldt my elke kerkhofsteen!
Wat zijn we, ô Hemel? - Niets dan enkel stervelingen. -
Tot sterven ziet het teder wicht
Den aanblik van 't verganklijk licht
Van uit de moederingewanden,
Ontscheurt zich worstlende aan zijn banden,
| |
[pagina 166]
| |
Slaat de oogen op en schreit - helaas!
Eerlang het aardgewormt' tot aas.
Wat zegt de teedre naam eens Vaders,
Voor 't recht gevoelig hart zoo zoet?
De lucht betrekt, de stormbui woedt,
En plondert onrijp ooft by groene knop en bladers. -
En, dierbre naam van Echt -! daar ligt de huwlijksband
Die alle heil omvatte, in 't zand!
Gaat, Oudren, Echtgenoot, en strooit den wind uw klachten,
Doorkwijnt thands eindelooze nachten,
En zweept de dagen voort (vermoogt gy 't,) met een zucht,
Die op uw lippen sterft, of wegsmelt in de lucht!
Ach, waartoe 't leven uit den Moederschoot ontfangen?
Geleende gift, eilaas, en nooit ons eigendom!
Een nachtwaak, ach één uur; één oogenblik gaat om,
En 's levens rag verscheurt: de blos ontvalt den wangen,
De staf den voet, die 't lijf des grijzaarts onderschraagt:
De tand des Tijds heeft wat ons aanzijn heet, verknaagd,
En 't stof verstuift by 't stof, waaruit het opgeheven
Zich-zelf verwonderd vraagt: Waarin bestaat het leven? -
En de adem -? Ach, dien volgt geen oog
In 't steigren naar omhoog:
Maar God, Gy schiept hem, en Uw oogwenk slaat hem gade;
Gy, die ons lot besliste eer aarde of hemel wierd;
Die 't teugelloos gespan der dolle winden stiert;
Wiens adem heil is en genade.
Gy menschenschepper, hoogste en eerste menschenvrind,
Gy, Jezus, die ons, meer dan wy ons-zelv', bemint;
Gy, onze borg by God, ons borg voor onze panden,
Aan U betrouwt zich ook 't van één gescheurde hart,
En, niet vertwijflend in zijn smart,
Beveelt het al het zijne in Uw getrouwe handen.
Ja 't breekt - maar Gy, Gy heelt, en neemt niet of hergeeft,
Waar 't eeuwig met Uw keurstoet leeft.
1828.
|
|