De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 6
(1857)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 159]
| |
Kerstnacht.Ga naar voetnoot*Δόξα έν ὑψίςοις Θεῷ, καὶ ἐπὶ λῆς εὶρήνη, έν ἀνθρώποις εὐδοκία. De Winternacht had de aard betrokken,
En alles aâmde stilte en rust;
Het windtjen was in slaap gesust;
En 't zachte bleek der lamm'renvlokken,
Bewaakt met herderlijken staf,
Stak flaauw by 't donkre veldgroen af.
Geen windtjen zuisde door de sprieten
Van 't scheutig gras der stille wei';
En spraakloos zag der wachtren rei
Hunne uren ongestoord vervlieten,
Met opgeheven hart en oog
Naar 's hemels graauw-azurenboog.
Nu zieu ze een vloed van purperglansen
Van uit een vuurgloed-zwangre wolk
Voor 't oog van 't opgetogen volk
Als met een kroon van licht omkranssen,
Die meer dan aardsche heerlijkheid
Langs 't overstelpte veld verspreidt.
De nacht wordt van een dag doorschenen
Waar meer dan dageraad in gloort,
Terwijl zy de Ooster-hemelpoort
Als met een oogst van edelsteenen
In parelenden daauw versiert,
En 't feest der eerste schepping viert.
| |
[pagina 160]
| |
Een balsemgeur doorwaait de dalen,
Als de adem van het zoele Zuid,
Met Oosterspecery gekruid,
Wanneer 't aan de eerste morgenstralen
Den liefelijken balsem mengt,
Dien 't aan den dag als hulde brengt.
Nog graauwt de lucht aan de ochtendkimmen;
En 's hemels toppunt staat in gloor,
En breekt in meer dan middag door,
Terwijl de Zon vertoeft te klimmen:
Een hooger dan geschapen licht
Verblindt, verbijstert elks gezicht.
Nu davert het van hemelpsalmen
Als sints het heilig wordings-uur
Geen mensch'- of Engelen-natuur
Met vuurgen adem uit mocht galmen;
Ja, meer dan onbesefbaar vreemd
Aan alles wat naar de aarde zweemt.
Nu klinkt het onder 't Englenwemelen:
‘Eer, lof, zij de Oppermajesteit!
Ja, glorie Zijn weldadigheid!
Ja, roem tot boven 't hoogst der Hemelen:
En welbehagen in 't geslacht
Tot eeuwig heil te rug gebracht!’
Weêrgalmt, ô zaligste aller klanken,
Weêrgalmt in d' adem onzer borst!
Hy kwam, Hy kwam, des levens Vorst,
Wien we uit de dood verlossing danken;
Hy kwam, hy, God met mensch vereend,
En heeft als mensch met ons geweend.
| |
[pagina 161]
| |
Hy kwam, en nam onze euveldaden,
Hy, de ons verdiende zondenstraf,
Van onzen hals genadig af,
Om ze op Zijn eigen hoofd te laden!
Hy leed voor onzer aller schuld,
En heeft de wet voor ons vervuld!
Wat doet ge, ontzette Herdersknapen?
Hoe gloeit u 't voorhoofd! hoe het hart!
Wat staat ge ontzet, bedeesd, verward?
Vliegt henen, vliegt, verlaat uw schapen,
Gy, zelven schapen van Zijn kooi,
En, zonder Hem, des veldwolfs prooi!
Ziet Hem van windelen omvangen,
In 't krebj' op 't halmenstroo gebed!
Hem, die u van den Helwolf redt,
Aan maagdelijken boezem hangen,
En strekken 't kinderarmtjen uit,
Dat hemelen en aard omsluit!
Ja, gaat, knielt neêr, en brengt uwe offers
In dezen schaamlen beestenstal!
Erkent den Meester van 't Heelal!
Haast biedt hem 't Oost in elpen koffers
En myrrhe en goud en wierookgraan,
Als God, en Vorst, en stervling, aan. -
Maar neen, doet meer! Aanbidt en huldigt
In d' eenvoud van 't oprecht gemoed,
Dit offerlam wiens Godlijk bloed
Geheel eens warelds schuld ontschuldigt,
Op dood en afgrond triomfeert,
En vloek in zegening verkeert!
| |
[pagina 162]
| |
ô Wichtjen, hoop en troost der vaderen,
Hersteller, Heiland, Borg en Zoen:
Gy, die voor Zondaars koomt voldoen;
ô Geef ons, aan die kreb te naderen! -
Doch ja, Gy roept ons, trekt, en leidt
Tot de eeuwige barmhartigheid.
Geef ons, met 's hemels keurelingen
In 't hemelzalig Efrata,
Der volheid van Gods heilgenâ
Uit reine boezems lof te zingen!
Ja roepen we U, ô Davids spruit,
In Cherubijnenliedren uit!
Ja, Eer zij God in 's Hemels zalen;
Ja, boven 's Hemels ethervloed!
En Vrede, Vrede van 't gemoed,
In 's aardrijks nederige dalen;
Met welbehagen, gunst, en troost,
Voor 't God' herwonnen menschenkroost!
1828.
|
|