De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 6
(1857)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 156]
| |
Eeuwigheid.Ga naar voetnoot*Begin ontberende, ongeboren,
En nimmer stervende Eeuwigheid!
Wie kan uw naam vermelden hooren
Gy, ronde zonder perk oneindig uitgebreid,
En siddren niet in 't hart dat kloppende u verbeidt?
Wiens oog kan door den nevel booren
Die uw geheimnis overspreidt?
Hoe zouden sterflijke Adamsloten
Van stof gewrocht, uit stof gesproten,
U inzien, zelfs in 't thands als in het morgen, blind,
En zwevende als het kaf op d' adem van den wind;
Onwetend werwaart, daar de stormen om hen loeien,
De stroomen bruischen, op wier golving alles drijft
En kringen in de lucht, op 't deinend nat, beschrijft,
Die, weemlend door elkaâr, tot enkel niet vervloeien;
Daar, aan zich-zelf, zijn wil en wezen, onbekend,
Verblinde hoogmoed, gants van zelfzucht ingenomen,
Zich met steeds afgeschudde toomen
Op rots en klip te barsten rent.
Gy perkloos perk, waarheen, waarin wy rennen
Naar 't onbereikbaar eind van 't overneveld pad
Waarop wy spoor noch voetstap kennen,
Met zweet en (mooglijk) bloed van lijken overspat!
Wat uitkomst opent ge ons? - Tot gindsche kerkhofheuvelen,
Verwarring, schrik, benaauwd- en nare angstvalligheid,
En ach! wanhopig, redloos sneuvelen
| |
[pagina 157]
| |
Wanneer de scheidsmuur valt, die dood en leven scheidt.
Ach, waartoe nacht en dag, en uur aan uur, met zwoegen
Doorworsteld, om een grein, een aas van zielsgenoegen
In te oogsten, 't geen de vlijt door ijdle hoop bedriegt
Die 't lichtgeloovig hart in zachte sluimring wiegt! -
Ach! wat is 't moeizaam perk van afgerende jaren? -
Ondankbare akkergrond die wensch en zorg verraadt,
En met een handvol ledige airen
De stroomen zweets beloont, ons bigglend van 't gelaat. -
Maar ook dit weinig moet den graâgen arm ontslippen,
't Met angst geschepte handvol nat
Niet naadren aan de dorre lippen
Dan tusschen hand en mond ten halve weggespat!
Ach, wat, wat zijt gy, menschlijk leven,
Dan arbeid, ijdle hoop, en vruchtloos zelfgekwel,
Misleiding van het hart, of - voor de toekomst beven;
Ja, wat, dan onrustvolle Hel!
Dit zijt gy, ja, niets meer! slechts zuchtend ademhalen
In wenschen, nooit bereikt of aan ons-zelf ter straff': -
Maar, Eeuwigheid, zijt gy de haven niet van 't graf,
De nooitgekende rust van 't moeizaam ommedwalen
Door hersenspooksels en verwarde mijmery? -
Is Eeuwig, duur van tijd, niet wisslend van getij'
Maar, in éénvormig en nooit staatverwisslend vlieten
Het aanzijn, (zoo dit naam van aanzijn draagt,) genieten,
Als 't nietig Godendom van Epikurus leer? -
Ach, wie dit leven heet', het is geen leven meer. -
Neen, leven is genot zijns-zelfs in mededeeling;
Is deel zijn van 't Heelal dat God in wording riep
Toen Hy, zijn macht ter eer', zich-zelv' een beeldtnis schiep.
Neen, 't is geene ijdle zinnenstreeling;
't Is met - 't is onder Hem, weldadig zijn als Hy,
En danken, dat door ons Zijn weldaân vlieten mogen
Als werktuig in de hand van 't gunstrijk Alvermogen,
En deelgenoot op aard van 's Hemels Englenrij.
Weldadigheid! Gy blijft, als alles zal verzinken,
Gy, straal der hooger Zon die in den Hemel licht,
| |
[pagina 158]
| |
Zult met de rij der Serafs blinken,
Als aarde en Hemel uit heur assen wordt ontwricht.
Gy, eeuwig als de bron waaruit ge zijt ontsproten,
Gy, met het oog op God, met God-zelv' in 't gemoed,
Hebt de Englen tot uw speelgenooten,
En dompelt met hun rij in d' ongeschapen' vloed.
Gy blijft als 't al vergaat. De tranen uwer wangen
Die deernis druppelt op 't gelaat,
Zijn parels, en bestemd om aan uw kroon te hangen
Wanneer ge voor den throon des hoogsten Rechters staat.
Ach, jezus ging u voor, gaf Godlijk bloed en leven
Voor vijandschap en haat en wrevelwrok en moord;
En gy, zoudt ge ook u-zelf niet voor dien Heiland geven,
Om wien Zijn vader u in 't smeekend harte hoort?
Ja, schenk Hem, schenk om Hem, wie derven, wie behoeven!
Vertroost de hulpelooze droeven,
En de eeuwigheid zal u geen beeld meer zijn van schrik,
Noch de ingang door de dood een aaklig oogenblik.
De liefde is 't onderpand van jezus keurelingen,
Het zegel dat ze als pand van Zijn genade ontfingen;
En 't hongrend, dorstend, naakt, en herbergloos, en krank,
Gekoesterd door uw hand, heeft de eeuwigheid ten dank.
1828.
|
|