De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 6
(1857)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 153]
| |
Opwekking.Ga naar voetnoot*
Psalm CV.
Tot God, tot God, tot God gevlogen!
Tot God, gezeteld in den hoogen!
Door alle kringen op tot Hem!
Het Niet, en wat uit Niet gestegen,
Door Zijn ontzachlijk woord het aanzijn heeft verkregen,
't Hoort al, en siddert voor Zijn stem.
Hy, eindloos boven 't peil van denken of beseffen,
Hy duldt, Hy gunt, Hy wil, dat we ons tot Hem verheffen,
Wy schepslen uit het stof, der wormen stofverwant;
Hy wil by Serafijnenzangen,
Van ons den dank, den lof, van uit dit stof ontfangen,
Ons, voor 't verteerend vuur zijns aanschijns niet bestand!
Gy Geesten, Englen, die in 't ruim der Hemelzalen,
Met de aan Zijn heerlijkheid slechts flaauw ontleende stralen
De hoogste zaligheid van 't schepslenheil geniet,
Koomt, neemt mijn stameling van ongewijde klanken
In Uwen lofzang op, versmelt in 't hemelsch danken
Mijn zwak en siddrend menschenlied!
Wat blinkt, wat schittert ge in uw standpunt, Lichtverspreider,
Wat dringt ge, ô Zon, 't heelal der aardsche schepping door!
Wat treft ge, ô Luchtgeruisch, gy trillend klankgeleider,
't Weêrgalmend doolhof van 't gehoor!
Wie vormde u? wie den vlecht der weeke zenuwdraden
Van 't dierlijk, van 't den mensch verleende samenstel?
Wie 't ruischen van den levenswel
| |
[pagina 154]
| |
Waar hart en vezelspier en ingewand in baden;
En wie vernieuwt elk uur, elk oogenblik, heur born
Uit aarde en licht en vuur en lucht en waterplasschen,
Die uit een droppel vochts den vrijheer op doet wassen
Die (hemeltergende eik van uit eene enkle korn,)
't Heelal omvademt met zijne armen, met zijne oogen,
En met dien stouten, dien nooit neêrgeslagen moed,
De wondren, hem zelfs onbegrijplijk, scheppen doet!
Gy wilde 't, groote God, oneindig Alvermogen,
Gy wilde 't, en het schepsel wierd!
Van d' arend, die omhoog door 't wolkgespansel zwiert,
Tot kruipend, ja, ons oog onmerkbaar ongediert'.
Ach! alles, stof als wy, verganklijk stofgebroedsel,
Bezield, als wy bezield, bereidt Uw hand zijn voedsel,
En alles, alles smaakt, in 't hoogst en 't needrigst lot,
De zorg, de macht, de liefde, en volheid van zijn God.
Wat trachte ik door 't gestarnte, en hooger, door te booren?
Mijn ziel; bedwing u. - Ja, dit aardrijk werd uw deel,
Blijft in verwondring, in bedwelminglust, verloren;
't Verwaaiend zandgrein is uw geestkracht reeds te veel.
Ja, zie het halmtjen de aard ontspruiten,
't Geboomt' zich sieren met het lachend Lentlivrei,
Ja ieder blad een God, een scheppend God, ontsluiten,
En buig en oog en knie met 's Hemels Geestenrei.
Ja, grijp ten hemel, dring in 's aardrijks ingewanden,
Beschouw elk kunstgewrocht van 't u omkleedend stof;
Elke oogwenk, elk gevoel, zijn zoo veel onderpanden
Van goedheid, van genade; en onverscheurbre banden,
U hechtende aan 't gezin van 't juichend Hemelhof.
Vlieg' de adelaar op stoute wieken
Van 't blozend Oost naar 't avondkriekeu,
Mijn ziel, schoei vleuglen aan van immerbruischend vuur!
Gods Englen, van naby voor 's Hoogsten throon gebogen,
Aanbidden met besluierde oogen,
En gy, ge aanbidt met hun door eenen geest bewogen,
Gy, alömvattende Natuur! -
Veelvormige! aan 't verstand nooit uit te putten ader
Die uit Gods zetel stroomt en alles drenkt en hoedt,
| |
[pagina 155]
| |
Gy toont ons, gy betuigt, ons-aller God en Vader
By dees, dees laagste trede op 't throonkleed van Zijn voet!
Op Englenwieken, als Uw zetel, omgedragen
Van stormen, door Uw hand in 't vuurgareel geslagen,
Met bliksemen omstuwd, verbergt Ge Uw heerlijkheid
Voor sterflijke oogen by de weldaân die Ge spreidt.
Wy smeeken ze, ô mijn God, wy smeeken ze in 't aanbidden,
En ach, zy vloeien in ons midden
By stroomen, maar ons oog, ons hart, erkent ze niet
In 't opzien naar de bron die uit Uw volheid vliet!
Wy smeeken ze, ô mijn God, maar mochten wy ze erkennen,
U eeren, en Uw dienst (ach, zij 't op zwakker pennen
Dan die trawanten, om Uw zetel heen geschaard,)
In dank versmeltende en ontkluisterd van deze aard'
En de aardsche logheid die ons aanhangt, steeds wilvaardig
Betrachten! Mochten wy 't, hoe nietig, hoe onwaardig,
Wilvaardig echter, met verzaking van ons-zelv'!
Geen maatlooze afstand van het hooggestarnd gewelf
Noch de ether sloot ons uit, waar hooger wareldklooten
Rond drijven naar Uw wenk, met andre deelgenooten
Der zelfbewustheid, mede Uw scheppende Almacht waard,
En, mooglijk, minder van rechtschapenheid ontaart.
Wy, ach, gevallen, wy verdoolde doemelingen!
Wy, stof, gedoemd als stof tot stof te rag te gaan,
Hoe slaan wy 't oog op hen die U het loflied zingen,
Wier lofzang de adem is, de ziel van hun bestaan!
Wy echter mogen 't, schoon in enklen schemerluister
Vol twijfelmoed in 't hart, maar van een vonk ontgloeid,
En hijgend met de borst in 't nijpen van den kluister
Die aan 't verachtlijk slijk de vrije zielzucht boeit.
U loven, Heer, is plicht, is wellust, is te leven;
Is drijven op de zee van Uwe oneindigheid;
Is Englen in 't gemoet te zweven
Waar 't eeuwig licht zijn stralen spreidt.
ô! Zij geheel ons zijn, ons denken, doen en sneven,
In zelfvernietiging versmeltende opgeheven,
Het pad des hemels op te streven,
Uw' keurgenooten toebereid!
1828.
|
|