De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 6
(1857)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 151]
| |
Ijdel voornemen.Ga naar voetnoot*
Psalm XXXIX.
'k Nam voor, 'k beloofde 't my, 'k had me aan my-zelf verbonden,
Mijn tong, mijn voet, mijn hand, te houden in bed wang.
'k Wil vrij zijn, riep ik uit, en onbevlekt van zonden,
En 't effen pad betreên tot 's levens overgang.
My voegt het, voor my-zelf het echte spoor te banen,
En elken stap, elk woord, te reeglen door 't verstand:
De dwaasheid wordt bezuurd met tranen.
Maar wijsheid is zich-zelv ten band.
Dan ach! wat werd daarvan? - Gy, zelfgenoegzaam wezen,
Zaagt neder op den trots van 't dwaalziek menschenkind,
Op 't handvol klei en stof uit nietig klei gerezen,
In eigen wil en waan en onvermogen blind!
Neen 'k wilde 't niet; ik wilde een' snooden afgod dienen,
Die in mijn boezem zich een outer had gesticht,
En, die ten hoon des Ongezienen,
Den spot dreef met gewetensplicht.
Mijn God, neen 'k zag te wel mijn nietig wanvermogen,
Mijn onwil, die zich-zelf ontmaskerde aan mijn ziel;
En hoe, in 't ijzren juk der zinlijkheên gebogen,
Ik aan my-zelven, als in zwijmelzucht, ontviel.
Hoe gloeide 't hart my! hoe, van schaamte en spijt be vangen,
Wierp zich mijn zelfgevoel in 't diepste stof ter neêr,
En riep by 't felste boezemprangen
Tot U, genadige Opperheer!
| |
[pagina 152]
| |
ô God, leer me op my-zelf, leer me op dit leven achten,
Onwrikbaar afgeperkt in during, kort en broos;
Geen morgen in 't van daag, geen dan in 't nu verwachten,
Op dat ik van dat perk geen deel verwarelooz'.
Helaas! mijn dagen zijn een handbreed, en zy zweven
Op arends vleuglen weg, en keeren nooit weêrom:
Een handbreed is de maat van 't leven;
Een oogenblik, ons eigendom.
Als schaduw zwerve ik, en verdwijnende onder 't zwerven,
Wat hechte ik aan die schim, dien wezenloozen schijn?
Wat gaadren we, en voor wien? - Een oogst van leêge gerven,
Voor andren, die ons vreemd, ja, licht vijandig zijn.
Neen, 'k ben mijns-zelven niet, rampzalig stof der aarde;
En wat verwachte ik? - Niets, dan Uw genade, ô God!
Verlos my, jammerlijk bezwaarde,
En geef my niet den dwaas ten spot!
Alwetende, Gy kent mijn heilloos overtreden:
'k Beklaag my niet, indien Uw goedheid my verzaakt,
Doch zie mijn nietigheid, Gy, Hoorder der gebeden,
En vrij my van eene angst die 't hart wanhopig maakt!
'k Bezwijk, ô God! 'k verkwijn, en smelt in tranenbeken;
Ach, hef die strafroede op, die my de schouders plet:
'k Ben de Uwe, stervende en bezweken,
Hoor Gy, verhoor, mijn noodgebed!
1828.
|
|