De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 6
(1857)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 149]
| |
Gods stem aan Job.Ga naar voetnoot*
Job XXXVIII, 2.
Wie is de dwaas die onbedacht
Door neevlig onverstand het hemelsch licht verduistert!
Sta op, Vermeetle! rijs, omgord u-zelf met kracht,
En toon de waarheid, vrij, door kennis opgeluisterd.
Ik, God en Schepper, maak me uw leerling; spreek, verklaar,
Gy die u-zelf verheft met wreevlig tegendruischen,
Los gy 't verborgene op, en wettig me uw bezwaar,
Gy die de wijsheid door uw aadren om voelt bruischen!
Maar meld me, Onzinnige, waar waart gy toen ik de aard
Gegrond heb, en haar log gevaart'
Door mijn Almachtig woord in vaste vorm geklonken,
En op de waatren als hun grondvest neêrgezonken;
Ja, ze afmat met een snoer; daar 's hemels breede rei
Van morgenstarren in haar lichtend vuurlivrei
Met de eerstelingen van mijn scheppend Alvermogen
By 't daverend gejuich met neêrgeslagen oogen
Aanbad en wegsmolt in verbazings ongevoel?
Waar waart gy, toen de zee in bruischend golfgewoel
Hervoortbrak, overwolkt met alomzwachtlend duister,
Omklonken door mijn hand in onverbreekbren kluister,
En siddrend staande op 't woord: ‘Tot hiertoe, verder niet!’
Vermetele, is 't uw stem die 't morgenrood gebiedt
En 's aardrijks einden met haar flikkring doet verblijden,
Die ze inkrimpt of verbreedt naar wissling van getijden,
Gelijk een mantel nu zijn slippen samentrekt,
En dan in ruimer kring de vlakten overdekt?
Of leert gy 't blijde licht zich aan den snoodaart weigeren,
| |
[pagina 150]
| |
En trotsaarts tuimlen in verachting onder 't steigeren?
Hebt gy den bornwel van den afgrond onderzocht,
De poort des doods gezien? - Hy kent haar, die ze wrocht;
Maar gy, onzinnigen, wat durft gy u vermeten,
En, rechter boven God ten rechtgestoelt' gezeten,
Zijn werk betwisten, of Zijn wetten door uw doem
Verkrachten? - Stervling! gy, onvaste distelbloem,
Die voor den wind verstuift, betaamt u na te spooren,
(U stervling, enkel stof, uit enkel stof geboren,)
Wat tot mijn raad behoort en u onthouden is? -
Ontzie het heiligdom van mijn geheimenis!
Zie 't aardrijk overdekt met duizenden van wonderen;
Den hemel boven u met bliksemende donderen
Doorvlogen, en den grond zich onder uwen voet
Opspalken, daar ik spreke, in losgeborsten gloed!
Zie 't Noordgestarnte dat door de onafzienbre weien
Des hemels om zich heen de sterren rond zien reien
En zwieren in den zwaai door 's Hoogsten wonderhand
De schepping ingedrukt. Ga, zeg hun: houdt hier stand!
Beveel den dag, dat hy zich nederduike in 't Ooste
En dat de middagzon het Noorder aspunt rooste,
De nacht een eeuwig floers omsluier' om 't gestarnt',
En ijs en wintersneeuw van 't vuur der kreeftstar barnt!
Doe de Elementen zich verloochnen, en elkander
Doorbruischen. Rijp en sneeuw omdosch' den salamander,
En blaakre in vlammen op de waatren. 't Levend groen
Vlecht' zich met krakend ijs in ranken tot festoen!
En alles mengle tot een klomp van strijdigheden,
Door geene Almachte hand in samenhang te kneden! -
Neen dwazen, neen; mijn raad, mijn wijsheid is te hoog,
Is te onbereikbaar voor uw zwak en menschlijk oog.
Wat wroet ge onzinnig in uw boezem, om u henen,
In 't stof - ach, of 't u licht in 't duister mocht verleenen!
Maar neen, wat wroet ge u-zelf, uw geest en lichaam, af,
Voor 't geen ge met dit stof ter neder legt in 't graf?
Heft oog en hart omhoog, en leert dien God te vreezen,
Die elk in eigen hart Zijn hooge wet doet lezen!
1828.
|
|