De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 6
(1857)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 147]
| |
's Christens troost.Ga naar voetnoot*
Psalm XXXII.
Welzalig, wien zijne ongerechtigheden
Niet drukken op 't zich-zelf beschuldigend gemoed:
Hy, by den Hoorder der gebeden
Gereinigd door zijns Heilands bloed!
'k Belijde, ô God, ik ken my-zelf verwaten,
'k Verfoei 't doorkankerd hart dat in mijn boezem slaat;
'k Moet, ja, ik moet my-zelven haten,
Geheel bedekt met euveldaad.
'k Erken het; maar by U is 't schuldvergeven.
Voor Uw ontzachlijk oog ontbloot ik heel mijn ziel,
Gy, die den zondaar roept ten leven,
Hoe diep hy van den plicht verviel! -
'k Sloot mijn gezicht voor 't zondige overtreden,
En dekte 't (ach, vergeefs) voor 't vlijmend zelfverwijt;
Maar 't hart verwierp dat schuld-omkleeden,
En sidderde, zich-zelv' ten spijt.
Bedekken voor Uwe aldoorzichtige oogen;
Verbloemen voor my-zelf den kanker van mijn borst! -
U naadren met den mom der logen,
Van zelfverdoeming moêgetorscht!
| |
[pagina 148]
| |
Neen - Zalig zy die op Uw deernis hopen,
En 't diep gebroken hart ontlasten in uw schoot!
Ik lei den boezem voor U open,
Maar pleitende op mijns Heilands dood.
Uw toornegloed ontbrandde en blaakte,
Ja, schokte my door 't merg van 't rammelend gebeent',
Terwijl ik tot Uw throon genaakte,
Maar - in 't bedrieglijk hart versteend.
En waar, mijn God, waar voor Uw wraak gevloden?
Waar borg ik my voor 't slaan van 't wrijtende gemoed?
Tot U alleen, ô God der Goden,
U, wreker, ja, maar eindloos goed!
Gy toch, Gy wilt, niet dat de zondaar sneve,
(Gy biedt hem by 't berouw 't verbeurde heilgoed aan;)
Maar dat hy zich bekeere en leve,
Hoe zwaar met zondeschuld belaân.
Ja; 'k riep tot U, en smolt in tranenplasschen,
'k Beleed, en Gy vergaaft. Uw stem doorklonk mijn borst;
En in Uw schuldloos bloed gewasschen,
Behoore ik U, ô Levensvorst!
Door U bevrijd, wat zou de Christen duchten? -
En Hel en Wareld rukke in samenspanning aan,
Hy zal zijn' God in de armen vluchten,
Als aarde en menschdom zal vergaan.
1828.
|
|