De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 6
(1857)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 145]
| |
God.Ga naar voetnoot*Hoe! vordert men bewijs voor 't aanzijn van een God?
Wat dan bestiert wat is? - Een onverstandig lot,
Een niets, een harsenschim als niemand kan beseffen,
Zich-zelf weêrsprekend, op diens Scheppers throon te heffen
Door wien we, en al wat is, bestaan! - wat razerny!
Gy, stervling, voelt ge u-zelf uw oorsprong? Voelt ge u vrij
En onafhanklijk in uw daden, wil, en leven?
Ik vraag niet, of ge u-zelv' het aanzijn hebt gegeven
En zijn wilde eer gy waart; door eigen kracht ontstond,
Of, als een veldgewas, u ophieft uit den grond?
Neen; maar, uit menschlijk zaad als dier of plant ontsproten,
Houdt ge in u-zelf uw wil, uw eigen zijn, besloten?
Is niet uw zijn, als dat van elk natuurgewrocht,
Aan duizend zaken, en haar samenloop, verknocht? -
Een nietig onding en gy waart niet! - Nog geringer,
En 't leven wijkt van u, by 't stilstaan van den slinger
Des uurwerks in uw borst; en, ongevoelig lijk,
Vervalt ge in aarde en lucht, en wordt tot vormloos slijk.
Wat zeg ik? in u-zelv' door 't leven-zelf versleten,
Verwelkt ge, als 't zomergroen door licht en lucht verbeten,
En buigt het hoofd naar de aarde als 't rustbed waar ge uit reest,
En 't lijf ontkleedt zich, krimpt, misvormd in stal en leest.
De taaie huid trekt saam en rimpelt om de spieren
Waardoor geen sappen meer dan traag en trager zwieren,
En neemt alreeds het vaal der doodverf aan. Ja, 't bloed
Verweigert zich den loop die hart en lever voedt,
Terwijl het brein, verdoofd voor meer dan dierlijk prikkelen,
Zich-zelf nu geen besef, geen denkbeeld, weet te ontwikkelen.
Af hanklijk (ach!) van al wat om u is; ja meer!
Vervallend door u-zelf, noemt ge u der schepslen Heer!
Maar zijt gy 't? - Neen, gy zijt een speelbal van de winden,
| |
[pagina 146]
| |
Van lucht die u verteert, van zorgen die verslinden,
Van jaren, op wier vlerk de dood u tegendruischt;
Steeds worstlend met natuur die door uwe aders bruischt,
Daar, tusschen de uitersten van 't worden en 't verdwijnen,
Ge u-zelv' steeds meer ontvalt in ziels- en lichaamspijnen. -
Neen, droom dit leven, droom dit schijnzijn in en uit,
Verdorrend door u-zelv' als 't minste heidekruid,
Vervult ge, een korte poos, een plekjen gronds op de aarde,
(Een distel, en niets meer, in 's Scheppers bloemengaarde,)
Om, stof, in 't stof vertreên, dat lichaam waar ge in prijkt
Te leevren tot een plant die even ras bezwijkt.
Daar is een macht, een kracht, die u, die alle dingen
Van uit een oorsprong en voor-oorsprong deed ontspringen,
En 't al tot schakels van de ontzachbre keten maakt,
Die aan 't beginsel van een hoogere eerstheid haakt.
Of waant ge een wareld, uit zich-zelve voortgesproten? -
Hoe wording, eer iets is? hoe 't Al in 't Niet besloten?
Is 't Zijn en Niet zijn niet weêrstrevig aan elkaâr?
Is wijsheid, onzin; en 't zich-zelf weêrsprekend, waar?
Verdwaasde, sta dan af van reden; maak de dieren
Uw meesters, daar ze in 't veld, vervreemd van 't zelf bestieren,
Zich zonder voorzorg slechts vermeidende in het groen,
Natuurbehoeften die hen prikklen, blind voldoen.
Waar kent ge een oorzaak, in haar werking onverschillig? -
Hoe werdt, en sterft gy weêr? Is 't vrij, of ongewillig? -
Ach, zoo het stervenslot voor ons te ontvluchten waar,
Wat strekken we ons uit nood, ons ondanks op de baar?
Neen stervling, 't zelfgevoel is dat van 't onvermogen,
En 't godverloochnen is zich opgedrongen logen:
Wat is, bestaat; zijn bron is 't door zich zelf bestaan,
Dat 's God; Hy, waarheid; en al 't andre, blinde waan!
1827.
|
|