De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 6
(1857)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijBeklag en troost.Ga naar voetnoot*Als mijn hart opgezwollen was, en ik in mijn nieren geprikkeld wierd, doe was ik onvernuftig. Waar, waarom klaag ik steeds, mijn God,
Met wreveligen zin,
Weêrstrevig morrende uur aan uur
Om 't steeds weldadig albestuur,
Van Uwe menschenmin?
Ach, immers zie ik reis aan reis
Met volle zekerheid,
Dat in my-zelf, en my-alleen,
De bron ligt dier rampzaligheên
Waarom mijn boezem schreit.
| |
[pagina 142]
| |
In my, verdwaasden sterveling,
Die licht in 't duister zoek;
En, in een droom van ijdlen waan,
Genot en heil wil op doen staan
Uit d' akker van den vloek!
Die druiven van de doornen wil,
En honig van den eik;
En, met van drift ontstoken borst,
Tot lessing van mijn heete dorst
Naar kolokwinten reik!
Ach, alles wat hier de oogen treft
Of harten zet in gloed,
Verdwijnt, of, als de hand het vat,
Blijkt met den zwadder overspat
Van giftig addrenbroed.
Een asch- en zandhoop ligt daar ginds;
Men wil dien heuvel op:
Men klimt, verzinkt daarin en smoort,
Of de adem bruischt er op van 't Noord
En slecht dien bergtranstop.
Zoo is al 't aardsche. Ach enkel stof,
Verstuivende op den wind. -
Bestendig, door zich-zelf bestand,
Is niets, waar oog of hart of hand
Begeerte meê verblindt.
Ga, volg de schaduw, grijp, ja grijp!
Ze ontslipt en zweeft voor uit.
Neen, rust: gy achterhaalt ze niet.
Heur aart is 't, dat zy van u vliedt;
Geen hand, die haar besluit!
| |
[pagina 143]
| |
En ach! wat is 't, waar 't hart naar tracht?
Van bloei, van duur, hoe kort!
De bloem die met de zon ontsproot,
Ziet lachende uit naar 't avondrood;
Het blinkt, en ze is verdord.
En 't ware eens duurzaam!- Ach, waartoe?
Wat ware 't my, een' mensch!
Die, even als de bloem in 't gras,
Ontspruit en tot mijn hoogte was,
En ook, met haar, verslens.
Neen, 't leven woont niet in ons hart:
't Doorspeelt het met de lucht
Die 't bloed in d' ademtocht verkoelt.
Daar 't rustloos meê door de aders woelt,
En in den boezem, zucht.
't Verlaat ook 't uitgediende rif
En laat het aan 't gewormt';
En kleeft het beter deel slechts aan,
(Het merg en pit van ons bestaan,)
Uit klei noch lucht gevormd.
De ziel, een ademtocht van God,
De ziel-alleen houdt stand;
En deze zucht, en zwoegt, en hijgt,
Tot ze aan dees lager kring ontstijgt
Naar hooger vaderland. -
Ach, deed zy 't! - Maar aan 't lijf verslaafd
Vergeet ze, en zich, en God;
En zoekt in 't zintuig dat vergaat,
't Genoegen dat in schijn bestaat,
Voor wezendlijk genot.
| |
[pagina 144]
| |
ô Stervling, boven alles dwaas
Wat dwaasheid heeten mocht!
Denk op u-zelven wat gy zijt,
Gy die met Gods beschikking strijdt,
Gy, tot Zijne eer gewrocht!
Een ander leven wacht u dra;
Daartoe is 't dat gy wierdt.
Wat is u 't ondermaansche dal,
Dat eens in rookwalm opgaan zal
Met al wat haar versiert?
God roept, en opent u de baan.
Trek op, al schijnt zy steil!
Zy is door Jezus bloed gemerkt,
Van doornen vol, met angst omperkt,
Maar voert u tot uw heil.
Mijn ziel, bedenk dit en berust:
God voegde 't alles wel.
Versmelt uw wil in 's Hoogsten wil,
En zwijg aanbiddend, dankend, stil,
By 't eeuwig-wijs bestel.
1827.
|
|