De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 6
(1857)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijWareldbeschouwing.Ga naar voetnoot*De Heer is groot.
Ps. XLVIII, 2.
Ja, jaarlijks trekt gy 't zonnespoor
Aan zon en maan en dwaalstar voor,
Als ware 't met een tooverroede:
Ja, jaartij', avond, morgenstond,
Gaat leerzaam naar uw voorschrift rond,
En wordt dien zelfden zwaai niet moede.
Maar echter, als ge in 't Hemelveld
Die wetten aan die lichten stelt,
Dat loopperk heeft slechts enge palen,
En 't kan by d' achtbrer afstand niet,
Waar 't starrenheir zijn glans uit schiet,
In kenbare uitgebreidheid halen.
Wat dan, wat weet ge, Filozoof,
Of, naar uw ingebeeld geloof,
Die zelfde kringen zich herhalen;
Dan of ons gantsch planeetental
Zijn plaats verwisselt in 't heelal,
Met algemeener heen te dwalen?
| |
[pagina 139]
| |
Zwaait niet hun middelpunt, de zon,
(Gemeene licht- en warmtebron,)
Met al de bollen, haar omringend,
Om nog een ander hooger vuur,
Ons oog verborgen door Natuur,
En, wat het aantrekt, om zich dwingend?
Oneindig groot is Hy die 't schiep;
Zijn wijsheid ondoorgrondbaar diep,
En eenheid, kenmerk van Zijn werken;
Zijn schepping is één groot geheel,
Zich spieglend tot in 't minste deel,
En zelfs niet vatbaar voor omperking.
Ja, één is 't middel, één het doel:
Dit zegt my 't innig hartsgevoel.
Slechts ons beperkt zijn in 't aanschouwen,
Doet als verscheiden aan 't vernuft
Dat voor 't onmeetlijk groote suft,
't Eenvoudige dier grootheid houen.
ô God, als ik Uw werk erken,
Dan eerst gevoel ik wat ik ben;
Dan zie ik U 't Heelal vervullen:
Dan werp ik alle vonden weg
Van nietig menschen-overleg,
Waarmeê wy 't geen Gy wrocht omhullen.
1827.
|
|