De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 6
(1857)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 131]
| |
De gezaligden.Ga naar voetnoot*God zal alle tranen van hunne oogen afwisschen enz. Hoe gelukkig zijt ge, Vromen,
Die, genadig opgenomen
Uit dees aardschen jammervliet,
Op uw droeve stofgenooten,
Nog in 't lichaam opgesloten,
(Wis in deernis) nederziet!
Die hier in den kerkerkluister
By het zielbenaauwend duister,
Met het hoofd ter aard' gebukt,
Niet dan jammer zien en rampen,
Eindloos met ons-zelven kampen,
Diep in zorg en angst gedrukt.
Gy, daartegen, rust van 't lijden
Na getrouw standvastig strijden,
Met de levenskroon op 't hoofd!
Met der Englen feestgezangen
In hun Geestenkring ontfangen,
Waar ge God en Heiland looft.
Als door Jezus bloed gekochten,
Buit op 's vijands macht bevochten,
Ziet Hy-zelf u juichend aan;
Loste wat voor band mocht prangen;
Wischte 't doodzweet van uw wangen;
Van uw oog de laatste traan.
| |
[pagina 132]
| |
Daar mag 't oor de klanken drinken.
Die in mist noch nevels zinken
Gode waardig en het Lam;
Daar moogt ge in de alreine Choren
Met het Geestendom ontgloren
In een heiligende vlam.
Ach, wie zou dit stervens-leven
Niet verlangend overgeven,
Al bezat hy heel deze Aard!
Slaak, ô Heiland, deze banden!
Te Uwaart strekken wy de handen:
Trek, ô trek ons hemelwaart!
1827.
|
|