De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 6
(1857)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij't Menschlijk leven.Ga naar voetnoot*Kort van dagen en zad van onruste.
Jor.
Vol smarts en weinig zijn uw dagen,
Gy vrucht van Vrouwelijken schoot!
Het vreeslijk vonnis is geslagen:
Stof zijt ge, en keert tot stof, een offer van de dood.
Beteekend zijn de dag-en avondstonden,
Wier reeks bestemd is u te drijven over 't hoofd.
Hun vlucht is aan 't getal gebonden,
Geringer dan het hart ('t begoocheld hart!) gelooft.
En ach! zoo kort, zoo eng omsloten,
Een span in d' onafmeetbren tijd,
Nog met wat jamm'ren overgoten,
Waar 't lichaam in bezwijkt, de ziel zoo gruwzaam lijdt!
De blijde Hoop, by 't lachen van den morgen,
Leidt dansende u op 's levens baan;
Maar 't onweêr bromt, en 't regent zorgen,
En 's levens zon duikt neêr om nooit weêr op te gaan.
| |
[pagina 129]
| |
Ach, pelgrim! ach, verhaast uw treden
Door dit gewest van vreemdlingschap,
Eer in een nacht vol ijslijkheden,
U dolende in het wild een hongrend dier betrapp'.
Zie 't frisch gebloemt', het veldsieraad der dalen,
(Uw beeld in during en vergaan!)
't Geboomt' waarmeê de heuvels pralen,
Van kleur en kroon ontbloot, in 't Winterdoodkleed staan.
De nijpende adem blaast van 't Noorden;
De zon drijft lager aan de trans;
De siersels die de beemden boordden
Verdwijnen, en Natuur mist lieflijkheid en glans.
Het levenssap staat stil en stokt in de aderen;
En, achtloos langs den grond gestrooid,
Ruischt enkel stormwind door de bladeren,
En 't aardsche Paradijs schijnt redloos uitgerooid.
Maar 't strenge Jaargetij' gaat over,
De Lente neuriet weêr door 't kruid,
't Geboomte doscht zich weêr in 't lover,
't Herlevend aardrijk rolt zijn bloemtapijt weêr uit.
Doch eens in bloei verwelkte stervelingen,
Wacht geen te rug keer uit de dood:
Geen scheutjen ooit zal de Urn ontspringen
Waarin een teedre hand zijn overblijfsel sloot.
Geen vuist kan de ijzren deur doen kraken
Van de onverbidbre doodsspelonk,
Geen kunst of macht zijn banden slaken,
Noch 't stof hereenigen dat in verwoesting zonk.
De Tijdvloed stuwt zijn onbetoombre baren
Naar 't eeuwig oeverlooze diep,
En, eens ter bronkruik uitgevaren,
Geen macht, die ze ooit te rug of naar heur oorsprong riep!
| |
[pagina 130]
| |
Geen dag eens levens, eens in 't duister
Gedolven van de onstoorbre nacht,
Wordt immer tot den zonneluister
Van uit de draaikolk van dien afgrond weêr gebracht.
Waar éénmaal 't hart, waar de adem ligt bezweken,
En overdolven van het graf,
Daar rukken weedom, treuren, smeeken,
Noch mensch- of Englenkracht, de onbreekbre grendels af.
Waar zijn onze oud- en oudervaderen,
Die teelt van 's warelds morgenkracht!
Die Heldenvorsten uit wier aderen
Ons 't steeds verbasterd bloed geen deugden overbracht?
Zy-allen, ach! zy zijn ter rust getogen
Naar 't eeuwigdurende verblijf:
Hun stof moest 's aardrijks rug verhoogen,
En weêr ter grondstof zijn van eenig dierlijk lijf.
Maar de Almacht hoort de stervenssnikken
Des menschdoms nog genadig aan.
Zy ziet in de uiterste oogenblikken
't Van angst verkrimpend hart nog steeds voor 't leven slaan.
Zy wil niet dat de stervende ook versterve,
Maar, als hem 't wrakke lijf ontzinkt,
Een hooger levensstand verwerve,
Waarin hy eeuwig blijde en naast Gods Englen blinkt.
Naast de Englen - wy! in zonde ontfangen;
Wy, met den worm verwant aan 't stof,
En die uit kleiaard samenhangen!
Wy menschen - burgers zijn van 't vlekloos Hemelhof! -
Wy blinken naast Gods heilige Englenchoren
Zich scharende om Zijn Hemelthroon! -
Ja dit verleent Hy d' uitverkoren'
Wien 't reinigende bloed Hem eigent van zijn zoon!
Vrij naar Logan gevolgd.
1827.
|
|