De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 6
(1857)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijGods weldadigheid.Ga naar voetnoot*Ik zal de goedertierenheden des
Heeren eeuwiglijk zingen.
Ps. LXXXIX.
ô God, die, boven 't licht, op zonnengolving treedt
De wachters om Uw throon verduizlend door heur luister,
Maar zelf met zuivrer licht van heiligheid omkleed,
Waar 't vlammend Cherubsoog by wegzinkt in het duister!
Gy die de donders tot Herauten, 't bliksemvuur
Tot lijftrawanten maakt om Uwen wolkenwagen,
En op den stormwind vaart in Uw gareel geslagen,
By 't kraken van de in angst bezwijkende Natuur!
Wat was 't, wanneer Uw stem het eindloos ruim vervulde,
En 't niet bestaan greep en in zelfgevoel ontsprong,
De Hemel wederklonk van de uitgeborsten hulde
Die 't Al, in melody van loutre wellust, zong;
Daar 't alles op Uw wenk zich afscheidde, aantrok, paarde
En ordende, ophief en ter neêr zeeg, steunde en droeg,
Bewogen warelden door hemelkringen joeg,
En 't leven wortlen deed in 't paradijs der aarde?
| |
[pagina 125]
| |
Wat was 't dat U bewoog? - Weldadigheid, ô God!
Weldadigheid - gehoond van dien Ge uit kleiaard bootste,
D'ondankbre, die, misleid in 't ongestoordst genot,
Uw waarheid tegendruischte, Uw woord verroekelooste;
Die de aard, zoo onbepaald met zegen overdekt,
Ten vloek maakte in zijn val; hem, 't pronkstuk der gewrochten,
Der Englen vreugd om hoog, en in hun kring vervlochten,
Met onuitwisbren smet voor de eeuwigheid bevlekt!
Was dit, weldadigheid genieten? dit erkennen?
U, uit vermeetlen waan, te steken naar Uw kroon,
Met onbezuisde drift het Helspoor in te rennen,
Met roekelooze hand te grijpen naar 't verboôn,
Zich in Uw recht, Uw licht, Uw godheid in te dringen,
Om U gelijk te zijn? - Neen, slaven van de Hel,
't Was uit weêrspannigheid aan 't heilig Godsbevel,
Den opgeheven hals in 't Duivlendwangjuk wringen!
En zulk verwaten, zulk moedwillig overtreên,
Kon dit genade by d' onkreukbren Rechter vinden?
Was de uitgesproken vloek herhaalbaar? - Neen, ô neen!
De niet ontwijkbre dood moest stof tot stof verslinden:
Ja de aard weêr aarde zijn; - de donder uit Uw vuist
Steeds klaatren door de lucht; - het Eden was verloren;
Hy, stervling, moest in smart en tot de smart geboren,
Daar zonde en dood in 't bloed door hart en aadren ruischt.
Maar Uw weldadigheid -? Ja! God, Gy bleeft weldadig!
Daar blinkt Uw goedheid hoogst, waar Ge Uwe wraak vervult.
Uw doemnis klonk; Gy straft, maar - in dien doem genadig,
Belaadt Uw Zoon zich-zelf met onze gruwelschuld.
Hy neemt de menschheid aan en lijdt voor onze zonden,
Boet wat de mensch verbrak en sterft voor ons den dood,
Daalt in den grafkuil neêr, herrijst uit 's aardrijks schoot;
En onze heeling is in Zijn geslagen wonden.
| |
[pagina 126]
| |
ô Jezus, vlekloos lam, ten onzen zoen geslacht,
Gy, Godmensch, troost en heil in 't jammervolle leven
Waarin we, in dol vermaak of steeds ondankbre klacht,
Aan de U steeds vloekbare aarde, onwillig zelfs, verkleven!
Ach, zend ons van omhoog den heiligenden troost,
Den Geest, hun toegezegd, die 't hart aan 't stof niet hangen!
Breek, breek die banden los die ziel en lichaam prangen,
En die geen worstlend hart, geen aardsche poging, loost!
Welzalig mijne ziel, zoo ze uit deze aardsche nevelen
Eens op mocht zien, in 't licht aan 't sterflijk oog ontzeid;
Zoo 't ruischen van Uw wind die dampen op mocht hevelen
Waarin ons 't stof omwalmt der logge menschlijkheid!
Mocht, Heiland! mocht een straal, een boezemstraal der waarheid,
Van uit Uw menschlijk, Uw voor menschen teder hart,
Ons dringen door de borst, wat ware al de aardsche smart!
Doch beiden we! eens daagt ons ook zulk een Hemelklaarheid.
Ja, eerlang daagt ze ons - ja, die tastbre omneevling vlucht,
Een flikkring vonkt ons toe in 't midden van dit duister.
Neen, grijp' geen ongeduld uit voorbaat in de lucht:
Ook ons bestemde Uw wil te deelen in dien luister.
Verwachten we, onzen wil verloochnend, neergebukt!
Gy hebt de stond bepaald waarnaar de boezems hijgen;
Volharden we in geduld, in lijd- en vreedzaam zwijgen,
Tot ge ons den sluier zelf van voor onze oogen rukt!
1827.
|
|