De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 6
(1857)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 116]
| |
Ware kennis.Ga naar voetnoot*Praesenti illusus, damnabitur ille perenni
Judicio, quisquis vetitum cognoscere tentat.
avitus.
Ik ben voor de Oudheid, ja, toen Godsdienst, plicht en zeden,
De plaats van dom gezag, geweld, en dwang, bekleedden,
Toen elk by stil genot van 't voedend broodgewin
Geheel zijn wareld vond in 't zedig huisgezin,
En liefde 't zegel was van 's Hemels duursten zegen;
Geen drift naar hooger staat in 's burgers hart gestegen
't Gevoel verbitterde dier aardsche zaligheid
Die door 't bevredigd hart een Hemelvreugd verspreidt;
En ach! waar 't my vergund, door 't offer van mijn leven
Aan 't lijdend Vaderland dat heil weêrom te geven!
Ja, 'k vloek die dolle zucht die naar gelijkheid tracht,
Den bloei verwelken doet, geheel den Staat verkracht,
Vermeetle domheid met verwarde wan beseffen
Zich schaamtloos in den rang van Staatsliên doet verheffen,
En 't volk ten prooi geeft aan 't misleidend onverstand
Van dagbladschrijvers, thands beheerschers van elk land,
En Godspraak voor 't Heelal, die, boven God verheven,
Zijn Evangeliestem van 't hart heeft uitgedreven,
En 't volk waar Hy Zijn kerk door wondren heeft gevest,
Door Hel en dnivlendienst in 't rijzend kroost verpest.
Ja, dit erken ik, dit belijde ik: dit te staven
In spijt van 't woest gebrul der dolle Duivlenslaven
Is balsem voor mijn hart, en (koste 't ook mijn bloed,)
Dit is my 't menschlijk recht en vrijheid van gemoed.
Vergaan die nieuwigheên van Filozoofsche vonden,
Dat vloekbre Heidendom in zedeschijn omwonden,
Die opgedrongen waarde eens stervlings, stof en asch,
Die noch het morgen kent, noch 't geeu hy gistren was,
En, brallend tegen God op ingebeelde rechten
| |
[pagina 117]
| |
In Satans ketenklem zijn Schepper durft bevechten!
Vergaan ze! en wee het hart, dat met dien waan gestreeld,
Ter goeder trouw misleid in die begoochling deelt!
Maar verr', maar eindloos verr', van immer voor 't beproeven
Van waarheid, waar zy schijnt, den boezem toe te schroeven,
En, vijand van gezwets en ijdel roemgeklap,
Is elke ontdekking in het veld van wetenschap
My dierbaar. 'k Doe hem recht, wiens onvermoeibaar pogen
Een waarheid blinken doet in nog verduisterde oogen.
De Waarheid is my waard; maar 'k wil geen ijdlen schijn,
Geen blikk'ring zonder licht, en die by 't licht verdwijn'.
Geen ongelfakkelschijn, die, by 't onrein geflonker
Het licht des hemels in heur nevelwalm verdonker'.
k Eisch zuiver hemellicht dat doordringt tot in 't hart,
En 't door geen damp verstikt waar 't meê omtogen werd;
Geen stikgas met zich voert, dat hoogmoed brengt aan 't gisten,
Maar God bewondren doet met d' eerbied van een Christen;
Geen spooksel van 't verward, zich-zelf verwildrend hoofd;
Geen voor 't begeerig hart bedrieglijk Sodomsooft,
By huichelende blos, voor lavingvol verkwikken,
Vervuld met giftige asch die long en borst doet stikken.
Rampzaalgen, ach, wat is het weinig dat gy weet?
Een schittring door een scheur van 't dekkend overkleed
Waar God zijn schepping mede omhuldde voor uwe oogen,
Getarnd door 't waanverstand, doch nimmer weggetogen.
Ach! minder nog dan dit. Een glimp en wederlicht
Van 't geen niet vatbaar is voor 't menschlijk zwak gezicht,
Zijn stralen buigt en breekt, en 't geen gy waant te ontdekken
Verstrooit, ontstelt, misvormt, in onvereenbre vlekken
Waarin u 't oog verdoolt, zich blind ziet, en 't begrip
Verbijstert van dat Al, waar elke onzichtbre stip
In toebrengt, en Gods werk zich in elkander spiegelt,
Terwijl ge in d' ijdlen droom van valsche kennis wiegelt,
En 't schemerschepsel van uw hersens houdt voor licht,
En God en schepping naar uw nietigheid verdicht.
Is 't mooglijk? kan uw ziel een oogenblik vergeten
Dat zin- of denktuig hier geen middel is tot weten,
| |
[pagina 118]
| |
Het weten ons te hoog, veel te onbereikbaar hoog,
En 't onbeneveld licht verblindend is voor 't oog,
Het brein aan 't duizlen brengt, en 't lichaam neêr doet ploffen,
Als van een bliksemstraal in 't barstend hart getroffen?
God temperde ons het licht naar onze vatbaarheên;
Niet strafloos tracht de trots zijn perken te overschreên:
De schittring van Zijn glans met oogen aan te staren
Vermag geen schepslendom, ja, geen der Englenscharen. -
En echter, zoo ge in 't stof omwroetend met uw geest,
Een flaauwen lettertrek der Godlijke almacht leest,
Vermeet ge u, Zijn geheim, Zijn Wezen, in te dringen,
En sluit Zijn waarheid op in de u genaakbre kringen,
Verdeelt Zijn deugden en ontscheurt haar aan 't verband,
Vermenschlijkt ze en versmelt ze in 't menschlijk onverstand,
Scheidt Zijn rechtvaardig- en barmhartigheid, Zijn goedheid
Van wijs- en heiligheid, hervormt ze in aardsche vroedheid,
En bindt Zijne Almacht aan uw wil en onwil. Dwaas!
Wat maakt ge u-zelf tot God in 't ijdle windgeblaas
Waarvan uw boezem zwelt. Gy, kind van weinige uren,
Dat zelfs uw aadrenslag niet strafloos kunt verduren,
Maar, levende in dit vleesch door 't leven-zelf vergaat,
En 't eigen maaksel van uw denkvorm niet verstaat!
Neen, waan niet wijs te zijn om God' de wet te stellen;
Zoek wijsheid, maar geen waan die hoogmoed op doet zwellen:
Zoek ze in haar bron, by Hem die door zich-zelf bestaat,
En in de schaduw niet waarop ge u dwaas verlaat:
Leer opzien tot dien God in plichtig zelfmistrouwen
By 't geen ge in staat zijt of u inbeeldt aan te schouwen,
En schep u in Natuur of blinde Werkingskracht
Geen ingebeelden God of onderstelde macht;
Noch schrijf uw zwakheên zelfs en tegenstrijdigheden
Den God der Waarheid toe naar menschelijke Reden.
Erken en eer den God door wien gy zijt en aâmt,
In volle afhanklijkheid als aan uw stand betaamt,
En zij 't vervalscht besef van onvolkomen kennis
Geen opstand tegen God, geen doembre heiligschennis;
Zoo zal ze u vruchtbaar zijn, en 't nevelvol gezicht
Ontwolken in 't gevoel van 't Heilgenadelicht.
1827.
|
|