De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 6
(1857)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 113]
| |
Aan den mensch.Ga naar voetnoot*
de Prediker.
Tusschen Eeuw- en Eeuwigheid
Als een handpalm uitgebreid,
Drijft ge, enkel handvol stofs, in 't midden van de golven
Naar willekeur van wind en vloed,
Tot ge, in één oogwenk overdolven,
In 't eindloos meir verzwolgen moet.
Dit 's uw ware staat, ô mensch,
IJdel zijt gy als uw wensch
Dien ge uitstort in de lucht om nooit vervuld te worden:
Ach! min dan bloesems in de Lent',
Die voor de ontluiking reeds verdorden
Als de avondvorst den boomhof schendt.
Wat dan reikt ge 't hart zoo hoog,
Verder dan 't bereik van 't oog,
En plooit de toekomst, ja, bootseert ze u met de vingeren,
Als buigzaam wasch of weeken klei;
Doch durft u aan een spinrag slingeren
Met kinderlijk triomfgeschrei?
Ja, vermaak u en beklim,
In een dwaze hersenschim,
Den ontoegangbren berg die u schijnt toe te blinken,
Gy, die u zelfs uw schijnbestaan
Van oog- tot oogwenk voelt ontzinken
In 't onophoudelijk vergaan!
| |
[pagina 114]
| |
Luchtbel, drijft ge in 't schuim der zee,
Zwalpt met stroom en deining meê,
Naar 't zwellen van de golf by 't op- en nederstorten,
En spant, en berst, en gaat te niet
Waar dropplen op elkander horten,
En 't schijnbre watervlies vervliet.
Doch wat nood! en wat geklaagd! -
Wat het merk van nietig draagt,
Kan geen bestendigheid, geen blijvend zijn verduren;
Maar 't Haft van slechts één zonneschijn
Geniet toch in die weinige uren
De zelfbewustheid van te zijn.
Wierd slechts tot ons eigen leed
't Vliedend leven niet besteed
In onbeperkt gezwelg van nooit verzaad begeeren!
Doch neen, dat vluchtig oogenblik
Is rust- en smaakloos zelfverteeren
En, siddren voor den stervenssnik.
Waart ge u-zelven slechts bewust,
Stervling, ach, gy vondt de rust
In die behoefte-zelv waarvan ge u voelt verslinden.
Die tuigt u, dat ge, op aarde vremd,
In plaats van hier uw deel te vinden,
Voor beter wareld zijt bestemd.
Kweek, ja kweek die staâge zucht
Naar een ruimer, voller vlucht,
Den nevelen te hoog waarin gy hier blijft hangen;
Waar ge eens de wieken uitslaan zult,
Hier in onzichtbren band gevangen,
Die 't hart slechts wederstrevend duldt.
| |
[pagina 115]
| |
Van de grens van 't eeuwig niet
Waar uw levensbeek uit vliet
Is geen te rug keer weêr, maar eeuwig verder vloeien:
Van 't niet, door dezen levensschijn
Naar 't vol waarachtig leven spoeien,
Zie daar hetgeen uw lot moet zijn.
Leven, hooger dan deze aard,
En alleen uw wenschen waard! -
Bereidt u voor dien stand, die toekomst, stervelingen! -
Haast schudt gy 't logge stofkleed af,
Gy, burger van der Geesten kringen,
Verhef u boven de aardsche draf.
Wie, wie wenkt u reeds van verr',
Van uit elke morgenster
Die u den slaap ontrukt als tot vernieuwend leven? -
't Is de Engel van uw bakermat,
Die teder om uw hoofd blijft zweven,
En nooit zijn eerste zorg vergat.
Van een nevelwolk bedekt,
Wenkt hy steeds en roept en trekt,
En laat uw hart niet toe in 't schijnzoet weg te zinken.
Neen, daar-alleen, ô sterveling,
Waar Hemelcherubijnen blinken,
Is de u van God bereide kring.
Hou met onverwrikt gezicht
Daar uwe oogen op gericht,
En dan, laat storm en dood op 's warelds golven woeden!
Hy leeft, de Almachte Heiland leeft,
Die uit den wervelstroom der ondoorwaadbre vloeden
't Verloren hemelsch weder geeft!
1827.
|
|