De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 6
(1857)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 119]
| |
Verval.Ga naar voetnoot*Negligis immeritis nocituram
Postmodo te natis fraudem committere? -
Horatius.
Beef, stervling, beef uw God te honen,
Hem die op 't lijdlijk kroost der Oudren misdaân wreekt,
En, aan Zijn woord getrouw, in 't straffen en belonen
Aan geen beloftenis ontbreekt.
Ja, 't is het erflot van uw telgen,
Den wrangen beker van de schuld,
Door uwe hand bereid, ten bodem leeg te zwelgen:
Voor hun hebt gy dien kelk met bitterheid gevuld.
Wat greept gy met ontzinde handen
De onrijpe trossen aan en perstet ze in de nap,
Die 't schuldloos nageslacht de tedere ingewanden
Ontsteekt door 't onverteerbaar sap?
Ja! in zijn voortgang niet te stuiten,
Verspreidt zich 't heilloos kwaad door 't bloed,
En ach! tot in de laatste spruiten
Wordt voor uw roekloosheid geboet.
Neen, niet voorbygaande is de zonde;
Geen nevel dien de zon in dunne lucht ontbindt;
Maar eindloos erflijk bloedt de wonde
In 't aan het feit ondadig kind.
| |
[pagina 120]
| |
Geen stam, ontaard van eigenschappen,
Teelt gave en ongeschonden vrucht,
Maar spreidt met ongenietbre sappen
De ontsproten takken in de lucht.
Helaas! wat wierd van u, ontwikklend kroost der aarde,
Dat steeds, van voor- tot nageslacht,
Den opgehoopten vloek van 't Oudrental vergaârde;
Steeds meer vervallen voortgebracht!
Verplet door kommer en ellende,
Sleept ge u in steeds verbastrend zaad,
In plagen die geen voor-, geen vroeger wareld kende,
't Verbitterd leven voort in meer vervallen staat.
ô Diepbezwaarde stervelingen
Wien vijftig eenwen schuld de hals ter neder drukt,
Wie zal u 't gruwzaam juk ontwringen,
Waaronder ge eindloos ligt gebukt!
Ook 't aardrijk, uwentwil met 's Hemels ban geslagen,
Als gy, vervallen en verkracht,
Ontzegt u, van de vlijt de zelfde vrucht te dragen,
U eertijds uit haar schoot vrijwillig opgebracht.
Haar dalen schudden, bergen storten,
Daar Hoofd- by Hoofdstof woelt in zichtbren barensnood,
En lucht en zeën samenhorten:
En 't ademt alles wraak en dood.
Doch vreest niet! Heft het oog naar boven:
Hy leeft die van Zijn throon dees schrikpoel gadeslaat;
Wien niets den scepter zal ontrooven,
Wiens woord een rotssteen is, die onverwrikbaar staat.
| |
[pagina 121]
| |
Hy ordende ons een beter leven,
Gezuiverd van al 't leed, van alle smart bevrijd,
Waar niets van de aard ons aan zal kleven;
En - vleuglen aan den kreuplen Tijd.
Ja, haast vervult zich 't tal der eeuwen,
En 't kankerend verderf wordt in zijn vaart gestuit;
De bruischende elementen schreeuwen,
En roepen 't naadrend uur der Aardvernieuwing uit.
Ruk aan, ô blijde stond waarop ons hart blijft hopen!
Breek door, ô Eeuw van heil die alle leed volendt!
Gy, hemel, sluit uw poorten open:
De baan van 't wee is afgerend!
1827.
|
|