De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 6
(1857)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 104]
| |
Aan God.Ga naar voetnoot*Ps. XC, 13.
Van eeuw tot eeuw, van voor- tot nageslacht,
Was God de steun, de toevlucht van de zijnen;
Hy die 't Heelal uit niet heeft voortgebracht,
En zetelt op den wiek der Cherubijnen.
Ons waart Gy dit, ons dierbaar Vaderland,
(ô God van heil!) waar Ge U dien Tempel stichtte,
Nu door 't geweld zoo gruwzaam aangerand,
Uit wien Uw glans door heel Europa lichtte!
Uw Tempel, vrij van vloekbren eigenpraal;
Waar 't juichend hart van vrijgekochte zielen
Ontvloeien mocht in juichende Englentaal,
En, stof, in 't stof, voor Uw Genade knielen.
Gy, Gy zijt God, Gy God van eeuwigheid,
Eer berg en rots zijn kruinen op mocht steken;
Der heemlen tent om de aard was uitgebreid,
En de eerste dag door 't vormloos niet kwam breken.
Gy riept den mensch tot 's levens ademtocht; -
Gy zegt: keer weêr; hy wordt tot aard ontbonden:
Hy, van Uw hand het edelste gewrocht,
Maar flikkervlam en door zich-zelf verslonden!
Geen duur by hem, geen schijn van zelfbestaan!
Ach, wat is tijd? wat zijn U duizend jaren?
Wat 's heden, dan tot gistren overgaan!
Een nachtwaak slechts, onmerkbaar weggevaren!
Een nachtwaak; maar in sluimring op het strand,
En overstroomd door 't vloedgetij' der baren!
Een grasspriet, groen op 't af te maaien land,
| |
[pagina 105]
| |
Waar, eer 't verdort, de zeissen door zal varen!
Uw gramme blik ontzet en werpt ons neêr.
Ge peilt ons hart, ontbloot zijn diepste plooien;
't Verborgen kwaad ontschuilt zich-zelf niet meer,
En 't weefsel scheurt dat de ondcugd tracht te tooien. -
Ons leven vliedt gelijk een vluchtig woord,
Als zwevende op den wiekslag der gedachte:
Uw toornegloed drijft ze als een stormwind voort;
Één ademtocht is heel een volksgeslachte.
Een zevental van zonnen, tienmaal rond,
Zie daar het perk van dit ons sterflijk zwoegen;
Of, zoo 't gestel dit tijdverloop weêrstond,
Een tiental meer vol smart en ongenoegen.
En ach, wat baan van jamm'rend zielsverdriet,
Voor vreugde en rust die 't hart zich steeds beloofde!
Men hoopt, men grijpt, - maar 't schijnbre beeld vervliet,
En 't hart verstijft, dat om een schaduw sloofde. -
ô Groote God, wat stervling ooit beseft
De kracht, waarmeê uw gramschap aan 't ontsteken,
Den zondige door hart en beenders treft!
Wie beeft naar eisch waar Ge opstaat om te wreken?
Stort wijsheid in ons overmoedig hart!
Ach, schenk ons kracht dat we onze dagen tellen.
Zie op Uw volk in deernis met hun smart!
Keer weêr, ai keer, zie onze tranen wellen!
Stort ons den daauw eens nieuwen dageraads;
Keer weêr tot ons, geef ons ons-zelven weder!
Herstel den band des losgescheurden Staats
In 't Heilverbond en werp den Baäl neder!
Wy zagen 't kwaad uit d' afgrond opgevloekt;
De slaverny des afvals in ons midden;
Den Eigenwaan, door eigen raad verkloekt,
Zich-zelv', en in zich-zelv', de Hel aanbidden.
Stort 's levens geest op 't dor gebeent' weêr uit,
In 't Doodsgeweld veroordeeld tot vermalmen;
Ontwind den kiem dien 't dorre zaad omsluit,
En rijze U de oogst in rijpende akkerhalmen!
1827.
|
|