De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 6
(1857)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 101]
| |
Zwakte.Ga naar voetnoot*
Psalm CXXXI.
Mijn hart verheft zich niet naar Eer,
Mijn oog naar 't hooge niet.
Maar 'k zing Uw lof, mijn God en Heer,
In 't stramme grijzaarts lied;
En wat vermag de stervling meer,
Die op Uw grootheid ziet?
Ik strek naar 't geen verborgen is,
Geen roekelooze hand;
Noch dring in Uw geheimenis
Door 't ingebeeld verstand,
Der dwalingen en dwaasheên smiss'
Als 't losbreekt van zijn band.
Mijn ziel is, als aan 's moeders schoot
't Der borst ontspeende wicht.
Het wichtjen, dat van steun ontbloot
Zijn stappen angstig richt,
En wankende, met elken stoot
Op nieuw ter aarde ligt.
Gy, Vader, grijp me in 't wagglen aan:
'k Heb kracht noch evenwicht,
Hoe zoude ik op my-zelven staan:
't Draait me alles voor 't gezicht?
En hoe dan, vast en veilig gaan
Op 't pad van 's Christens plicht?
| |
[pagina 102]
| |
Maar 't hart dat Gy geëigend hebt,
Gevoelt, Gy blijft het by;
En ieder ademtocht dien 't schept,
Betuigt en toont het my:
Ja, schoon het dikwerf angstig klept,
Dat hart is doodschrik-vrij.
Dat hart gelooft, en hoopt, en bouwt,
Op U, voor de eeuwigheid,
Wiens oog genadig nederschouwt
Op wat vertreden leit,
En 't licht der vlaschwiek onderhoudt
Hoe flaauwe glans het spreidt.
1827.
|
|