De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 6
(1857)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 99]
| |
De voorspoed der boozen.Ga naar voetnoot*
Psalm LXXIII.
Ja, goedertieren aan de zijnen, ja, weldadig
Is God aan 't reine hart. Gy weet het, mijn gemoed!
'k Erken, 'k belijde 't. Ja, Hy was mijn ziel genadig
By 't glibbren van mijn schier aan 't spoor ontweken voet.
Ja, 'k glibberde op mijn pad en wankelde in mijn treden;
De nijd bekroop my 't hart, de wrevel greep my aan,
Daar ik den booze zag in staat en waardigheden,
En hun Godloosheid leed noch banden ondergaan.
Zy bloeien levenslang, hun kracht blijft onbezweken;
Geen zielsverdriet ontrust ze, of, wat de menschheid torscht,
Zy durven stout en trotsch het hoofd naar boven steken,
En dragen d' ordeband der snoodheid op de borst.
In kostbren roof gedoscht en vetgemest in weelde,
Zwelt oog en aanzicht op by 't zich verheffend hart,
(Ja boven 't geen dat hart zich ooit als doel verbeeldde,)
Al spottende uit de hoogte om 's naasten duldenssmart.
Zy plondren, merglen uit, vertrappen, en verdrukken,
En sparren, dol van trots, den mond op tegen God;
En 't Volk, dat alles aan hun hoogmoed ziet gelukken,
Vraagt, waar de Macht bestaat die heerscher is van 't lot.
Hoe, zegt het, hoe zou God dit weten, en 't gedogen?
Ons bloed wordt in hun kroes als water uitgeprest:
Hoe kan de Almachtige dit aanzien met Zijne oogen,
Indien Hy oogen heeft, op deze onze aard gevest? -
Doch, verr' van my, (die steeds mijn hand in onschuld waschte,
Mijn boezem rein hield, hoe mishandeld en geplaagd,)
Dien wrevelmoed te voên die eenmaal 't hart verraste,
Schoon elke zon my drukt die aan den hemel daagt!
Neen; 'k blijf mijn' God getrouw. Maar mocht ik 't eens doorgronden!
Dus sprak ik, diep verward in twijfelzieken waan:
| |
[pagina 100]
| |
Doch 'k heb in 't heiligdom de zielsrust weêrgevonden,
Waar ik hun eind bespeurde op d' uitgang van hun baan.
Gy stelt ze op d' open rand van 's afgronds holle kaken,
Stort ze in verwoesting neêr als in een oogenblik.
Hun aanzien is een droom verschemerd by 't ontwaken,
Hun einde daagt hun op met onverheerbren schrik.
Ja Heer, gelijk een droom door 't morgenlicht verdreven,
Waar 't ingesluimerd hart zich ijdel meê vermaakt,
Doch waar 't ontwaakt gemoed geen aandacht aan kan geven,
Ja, zelfs de erinn'ring na 't voorbygaan, van verzaakt.
Wanneer ik 't hart verhief geprikkeld in mijn nieren
En morrend tegen U door blinde hovaardy,
Wien was ik toen gelijk? - Verstandeloozen dieren;
Verbeestlijkt in verstand, ja dierlijk meer dan zy.
Neen, 'k onderwerp mijn hart, en Gy, Gy zult my leiden,
Gy hebt, ô God van heil, mijn rechterhand gevat:
'k Zal, in Uw raad te vreên, Uw heerlijkheid verbeiden;
Gy zijt mijn wensch alleen, in U berust mijn schat.
Niets hebbe ik nevens U in hemel of op aarde,
Niets lust, niets trekt my meer, of strekt my 't lokaas toe;
Aan niets meer hangt mijn hart een U gelijke waarde:
Neen, 'k ben deze aardsche draf en eigen dwaasheên moê.
Bezwijkt my 't matte vleesch, verloor ik moed en krachten,
Gy zijt my 't deel, ô God, dat alles in zich sluit!
Die van U wijkt vergaat in troosteloos versmachten;
Gy roeit, die U verliet en 't schepsel aanhangt, uit.
Maar ik betrouwe op U; ik juich in Uw nabyheid,
U bid, U hange ik met onwrikbre teêrheid aan:
Mijn hart en harp zal steeds in ongestoorde blijheid,
Aan 't luisterend Heelal Uw werken doen verstaan.
1827.
|
|