De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 6
(1857)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijSchuldbelijding en zucht om redding.Ga naar voetnoot*
Psalm XXXVIII.
Almachte, straf my niet in Uw verbolgenheid;
Laat me Uw kastijding niet vergruizlen door heur slagen;
Ik kus Uw tuchtroê; ja, mijn lust is 't, haar te dragen:
Mijn zonde is 't, niet Uw straf, waarvan mijn boezem schreit.
Uw straf verzekert me Uw genade, ja mijn ziel
Verheugt zich dat me Uw hand niet loslaat by 't verdwalen:
Uw arm weêrhoudt my nog en zet mijn dwaasheid palen,
Dat ze in heur vaart gestuit, nog niet in d' afgrond viel.
Uw pijlen treffen my in 't diepste van 't gemoed;
Maar door 't verwijt gespitst van 't schuldige geweten.
Uw aangreep heeft my 't hart van uit de borst gereten;
Mijn beenders schokken, en mijne oogen storten bloed.
Mijne ongerechtigheid heeft me overtopt: 'k stort neêr,
Gekromd, ontwricht, doorwond, in huid en vleesch veretterd,
De lendenen gekraakt, de schouderen gepletterd;
En 't hart brult de angsten uit waarin ik steeds verteer.
| |
[pagina 97]
| |
Heer, Gy doorleest mijn hart; voor U is niets bedekt:
Mijn zucht verbergt zich niet, al schroomt ze U toe te stijgen.
Helaas, de kracht ontbreekt in 't mat en aâmloos hijgen,
En 't licht der oogen zelfs is aan mijn ziel ontzegd.
Mijn vrienden schuwen my, en zelfs mijn naaste bloed
Wijkt af en staat van verr' als vreesde 't my te naderen,
Daar moord, geweld, en list zich om my heen vergaderen;
En die my 't licht misgunt, spant strikken voor mijn voet.
Men vloekt; - maar 'k hoor niet, en verstom in 't gene ik lij'.
Wat zoude ik tegen hen? - Maar Gy, Gy wilt verhooren;
U roep ik aan, ô God! U heb ik niet verloren;
Verbergt Gy me Uw gelaat, Gy zijt my toch naby.
Ach, keer het, dat mijn voet ooit wankele in mijn leed!
Dan juichten ze over my in feesttriomfgezangen.
Ik ken mijn zwakheid; ja, in de angsten die my prangen
Glipt me elke voet steeds uit, ten valschen tred gereed.
Mijn God, ik open U mijn zondevoedend hart:
Dit 's wat mijn ziel bezwaart, geen overmoed van hateren
Die in mijn grievendst leed, van dolle vreugde schateren,
Geen goed vergeldend dan met de uitgezochtste smart.
U haten zy in my, om 't hart aan U verkleefd.
Maar Gy verlaat my niet, Gy grondloos in 't erbarmen,
Tot U verhef ik 't hart en d' opgestoken armen,
Haast my ter hulp' en red, ô Gy die eeuwig leeft!
1827.
|
|