De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 6
(1857)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijZang des verdrukten.Ga naar voetnoot*
Psalm XCIV.
Verschijn, ô God der wraak, verschijn
In 't schittrend bliksemlicht;
Verhef U, breng vergelding meê,
ô Gy die de aarde richt!f
Hoe lang, in dronkenschap van vreugd,
Zal 't Godloos wangeslacht
Verdartlen in hun razerny,
En roemen op hun kracht?
Zy, Heer, verbrijzlen weeûw, en wees,
En vreemdling, door geweld:
Uw heilig erfdeel ligt vertreên,
En de onschuld neêrgeveld.
Zy zeggen: ‘De Almacht weet het niet,
En trekt zich 't kwaad niet aan.
Geen andre wet dan eigenwil!
Hy mag die durft bestaan.’
ô Dwazen, van 't verstand beroofd,
Waar bleef uw reden? spreekt!
Waar 't zielsgevoel voor Recht en Waar,
Dat uit den boezem breekt?
Zou Hy die oor en oogen vormt
Niet hooren? Hy, niet zien?
Zou Hy wiens tuchtroê volken straft,
Vergeefs het recht gebiên!
| |
[pagina 94]
| |
Hy, aller kennis aderbron,
Die 's menschen ziel doorschouwt,
Het ijdel van ons pogen kent
Waarop men uitzicht bouwt!
ô Heer! welzalig wie Uw tucht
Uw wet en wijsheid leert,
En rust in haar berusting geeft,
Zoo lang het kwaad regeert!
Gy, Gy begeeft toch de Uwen nooit;
Uw recht blinkt eenmaal door;
En elke oprechte van gemoed
Treedt in 't gebaande spoor.
Wie, riep ik, steunt, wie staat my voor,
Omcingeld van 't geweld?
Waar is die zich by de overmacht
Tot mijn beschermer-stelt?
Had Hy, de God die redding schaft,
My zelf niet bygestaan;
Ik ware in duisternis versmoord,
In prangend wee vergaan.
Ik riep by 't wanklen van mijn voet;
Mijn steun waart Gy-alleen
(Gy, Heer, wiens troost de ziel verkwikt!)
Als alles hooploos scheen.
Zou 't zich hoogzeetlend eedgespan
Met U vereenbaar zijn,
Daar 't onderdrukking maakt tot recht,
Door wettiging van schijn?
Zy rotten saam tot 's vroomen moord,
En doemen schuldloos bloed;
Maar God is my ten burg geweest,
Ten steenrots in hun vloed.
Hy zal hun ongerechtigheên
Doen keeren op hun kop,
Verpletterd onder 't overwicht
Van d' opgehoogden top.
1827.
|
|