De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 6
(1857)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 90]
| |
Één doel van alles.Ga naar voetnoot*Quicquid patimur, mortale genus,
Quicquid facimus, venit ex alto.
Seneca.
Wat wy, stervelingen, lijden,
Wat ons toekomt, is van hem,
Wiens in 't hart gevoelde stem
Ons met meer dan donderklem
Toeroept, Hem dat hart te wijden,
Dat, hoe 't zich aan alles kleeft,
Nergens rust of steunsel heeft.
Woelen, wroeten, kruipen, draven
Door dit nietig aardsche draf;
Grijpen naar een handvol kaf,
Om den dorren boord van 't graf;
Lijf- en zielvermoeiend slaven;
Alles - roept ons: Heft het oog
Tot het middelpunt om hoog!
Wat, ô stervling, is uw leven?
Eindloos zoeken naar de rust;
Altijd op en neêr gehutst,
Nu in woeligheid van lust,
Dan door zorg of angst gedreven,
Met een hart dat, nooit verzaad,
Altijd naar iets anders staat.
Vruchteloos is al 't beproeven
Van wat heel deze aard bezit.
Hoe uw boezem zich verhitt',
Uw bestaan heeft hooger wit:
God is 't al wat wy behoeven.
Niets dan Hy vernoegt het hart,
Naar vervulling opgespard.
| |
[pagina 91]
| |
Hiervan schenkt Hy u 't gevoelen;
Hiertoe spoort u alles aan;
Faalt de hoop, misleidt de waan,
Kronkelt zich des levens baan,
Wart ge u vast in eigen woelen;
't Is de erkentnis u ontprest,
Dat geene aard de heildorst lescht.
Wat dan langer om te zwerven
Door des warelds hobbelzee
In een steeds vernieuwend wee?
Voor onze oogen ligt de ree'
Waar wy 't eeuwig goed verwerven;
't Eenig, onafhanklijk goed:
God in 't wroegingvrij gemoed!
1827.
|
|