De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 6
(1857)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijToevlucht.Ga naar voetnoot*Gy, ô Heer, alleen zult my zeker doen wonen.
David.
Daar 's kalmte voor het hart dat schreit,
En rustverkwikking voor den moede,
Die 't hoofd vertrouwend nederleit,
En 't troostrijk morgenlicht verbeidt
In de onbedriegbre hoop op 's Hoogsten Vaderhoede.
| |
[pagina 74]
| |
De orkaan die 't schuimend zeenat kookt,
En ceders als de riethalm krookt,
Verstoort de rust niet van 't geweten.
Laat rotsen tuimlen in het rond,
En schokk' en daver' lucht en grond,
Hy blijft in Englenschuts gezeten,
Die 't lichaam aan geen boomtak leunt,
Door d' eersten stormwind afgereten,
Maar op de ware grondrots steunt.
Wat zoekt men heul by ijdle vonden;
Geen troost bestaat er dan by Hem,
Die duizenden van wareldronden
Doet staan of wandlen op zijn stem;
Die wil en 't werd, die roept en 't is er;
Wiens stem aan 't niet de wording geeft;
Hy, onweêrstaanlijke Albeslisser,
Wiens adem al wat is doorzweeft.
ô Gy die zyt -! ach wy, en al wat schijnt te wezen,
Zijn niets; Gy zijt alleen, die door U-zelf bestaat: -
ô Leer ons, Groote God, U kinderlijk te vreezen,
Niet buiten U te zien naar andren toeverlaat!
Gy Alvervuller, Eeuwige, Eenige,
Daal neder! neme Uw geest de stugge boezems in,
Schoon aarde en menschlijk hart steeds meer en meer versteenige,
Geef, dat Uw Heilgenâ dien harden rotskei lenige,
Gy, Goël, zondaartroost, en loutre menschenmin!
1827.
|
|