De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 6
(1857)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijGods goedheid.Ga naar voetnoot*Want zoo velen als er door den Geest Gods geleid worden, die zijn kinderen Gods. Ja, God is goed; maar wat is Goedheid? - 't Rijk van logen
En zelfverwoesting zien met onverschillige oogen;
Die ten verderve holt niet keeren, door den toom
Hem om te werpen; en geen slapende in zijn droom
Terwijl zijn bedstroo vlamt, uit rook en stikdamp sleuren;
Geen giftkroes van de lip des blinden zwelgers scheuren?
Indien dit goedheid heet, bewaar ons, groote God,
Voor 't geen dien eernaam draagt, Uw heiligheid ten spot!
ô Dwazen, altijd dwaas om dat ge u wijs durft wanen,
Wat juicht en dartelt gy, of waarom stort gy tranen?
Het jammer koestert ge u en haalt het dansende in,
Het goed wraakt ge en weêrstreeft met dollen eigenzin.
Ach, wildet ge aan uw God uw leiding overlaten,
Niet worstlen tot uw leed, uw eigen heil niet haten;
Den beker, dien hy u met heilzaam bitter mengt,
Van de onweêrstaanbre hand die al wat ademt drenkt,
In dank aanvaarden, blijde, en lijdzaam onderworpen,
En met geen weêrzin, geen weêrstrevig pogen, slorpen!
| |
[pagina 71]
| |
U 't pad niet kiezen waar verbeelding lokt en vleit,
Maar walging teelt en rouw, en - tot verwoesting leidt!
Ach! dat ge wijs woudt zijn en leven! - Stervelingen,
ô Staart op 't schijnschoon niet der uiterlijke dingen:
Uw oog doorziet ze niet; hun schitterschijngelaat
Verwelkt gelijk een bloem die in één dag vergaat,
Of als het schemerrood der lieflijke avondkimmen:
't Verdwijnt, en 't duister valt: men hoort den nachtwolfgrimmen,
En wee den wandlaar, die, van 't voetpad afgedwaald,
In slijkmoerassen stort, en 't met zijn bloed betaalt!
Ach, maakt u 't licht ten nutt' terwijl 't u mag beschijnen:
Haast trekt het harde lot de vale nachtgordijnen
Ons over 't hoofd. Daar is, daar is geen keeren aan!
Geen morgen rijst voor die dit licht ziet ondergaan.
ô Licht der Waarheid, schijn! gy heilrijk Euangelie!
Heeft deze zandwoestijn geene onbesmette lelie,
De lage dalbloem heft ook 't buigend hoofd nog op,
En smacht in 't dorrend zand naar daauw en regendrop.
Ach, hoor ze, en laat ze niet verwormen op heur stengel!
Gy trekt den zwakken mensch, ô Heiland, voor den Engel;
En naamt u 't zondige aan! Waar is het Duivlental
Dat wat Ge u eigende, aan uw hand ontwringen zal?
Ach sterk ons in 't geloof, en wy, wy durven hopen:
Ja meer -! wy zien uw arm tot onze toevlucht open;
Uw liefde, ô God van heil, kwam de onze Godlijk voor!
Gy trekt, wy volgen u, al kruissen spoor aan spoor
Den weg waar langs Ge ons voert, en sluiten hart en oogen.
Geen deel zij 't onze in 't Rijk van wareldlust en logen!
1827.
|
|