De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 6
(1857)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 54]
| |
Het lied van Mozes.Ga naar voetnoot*
| |
[pagina 55]
| |
Is dit, dwazen, uw vergelding, die gy uwen vader geeft?
Is 't niet god, die u gewonnen, hy, die u bevestigd heeft?
Denkt aan jaren
(Lang vervaren,)
Van het vroeger voorgeslacht;
Vraagt uw grijsbesneeuwde vaderen.
Door wier aderen
Nog Zijn goedheid ruischt en macht.
Toen Hy aan de Wareldvolken de erfnis uitdeelde op dit rond,
Stelde Hy de onwrikbre palen waar Hy ieder aan verbond.
Ook de perken
Zijn door merken
Van Zijn hooge hand bepaald,
Waar de hardgenekte zonen
Zouden wonen,
Uit des worstlaarsGa naar eind1 heup gedaald.
's Heeren deel zijn Jacobs loten; Jacob sluit Zijn erfdeel om.
Hy, Hy vond hem in woestijnen onder 't huilend stormgebrom:
Hy geleidde
Hem, en weidde,
Waar Hy voor hem henen toog,
Hem uit 's hemels schatten voedde,
En behoedde
Trots den appel van Zijn oog;
Als een arend om zijn jongen, nog in 't nest, angstvallig zwiert,
Ze op zijn vleuglen torscht en om voert, en hun eerste vlucht bestiert;
Zoo omzweefde u,
Zoo omstreefde u
God, uw-aller vaadren God:
Geen', geen' vreemden God daarneven
Was 't gegeven,
Schuts te biên aan 't zwervren-rot.
| |
[pagina 56]
| |
Hy voerde u langs 's aardrijks hoogten, waar gy oogsten vinden mocht,
Uit den keisteen honigstroomen, olie uit de steenrotskrocht.
Overvloeiing
En besproeiing
Van het vruchtbaar makend nat;
Rijpingvolle zonnestoving;
En doorkloving
Van den rotssteen tot een pad.
Boter stortte u 't grazend runddier, frisschen room gaf lam en geit;
Ram en bokken, 't vet der nieren, zy, in Bazans beemd geweid.
Tarwenairen
Mocht gy gaâren;
Hartverkwikkend druivenbloed;
Rijkgetroste muskadellen
Zaagt gy zwellen,
Tot verheuging van 't gemoed.
Maar wat volgde? - Vet geworden, sloeg de dartele achter uit;
Jeschurun, gemest in weelde, glimmend uitgezet van huid,
Liet God varen,
En de altaren
Door de vaadren Hem gesticht;
't Wuft ondankbaar volk versmaadde
Zijn genade,
Met de dure erkentnisplicht.
Zy, hunn' Maker, God der Goden! Hem, den Schepper van 't Heelal!
Zy verachtten al Zijn weldaân zonder maatstaf of getal.
Zy, den rotssteen
Die hun Trots scheen;
Waar hun heil op stond gevest! -
Zy, Zijn nooit gelijkbre goedheid! -
Wat verwoedheid,
Die het duizlend volk verpest!
| |
[pagina 57]
| |
Ja, Hem tergdet gy tot toorne, deedt den Duivlen offerhand.
God' niet, neen, maar nieuwen Goden, Goden uit een ander land;
Hem vergeten,
En 't geweten
Toegeschroeid, dat in u riep!
Hem balddadig wederstrevend; -
Hem begevend,
Die u tot Zijn glorie schiep!
God aanschouwde 't. Verontwaardigd wendde Hy 't erbarmend oog.
‘'k Zal mijn aanzichthun verbergen, riep Hy van den Hemelboog.
Aan hun boosheid,
Hun trouwloosheid,
Geef ik ze over; 't bastaartzaad,
Dat me in yvervuur ontsteken
Durft, tot wreken
Van 't my honend zelfverraad.’
Ja, de vlam blaakt lichterlaaie, blakert met onbluschbaar vuur,
Tot in d' afgrond van de Helpoel, heel den omvang der Natuur.
Land en oesten
Zal 't verwoesten
En in vonken op doen gaan;
Berg en rotsen zal 't vermortelen
Op hun wortelen,
En geen heuvel zal bestaan.
'k Zal hun ramp op rampen staaplen, en verschieten schicht aan schicht
Uit de volgeladen pijlbus, door de hand der wraak gericht.
Hongersnooden;
Duizend dooden;
Krankten waar geen heul voor groeit;
Leeuwentanden; giftig zwadder
Van den adder,
Dat door bloed en nieren gloeit.
| |
[pagina 58]
| |
Buiten, zal hen 't zwaard vervolgen; in hun woning, schrik des doods.
Ook den jongling in 't ontluiken, en de vreugd des moederschoots.
Wat, bevallig,
Wat, lieftallig,
Levens lustgenot belooft;
In de ontwikk'ling kracht ten toon spreidt,
Bloei of schoonheid; -
En - 't reeds witbesneeuwde hoofd.
'k Zou ze, ja, langs de aard verstrooien, wisschen hun gedachtnis uit;
Maar de trots der vreemde Volken tempert zulk een doembesluit.
Zy, zy zouden
Die 't aanschouwden,
Roemen: ‘God is 't niet die 't wrocht!
't Is het dwingend krachtvermogen
Van ons pogen
Dat ons dees triomf bevocht.’
Ach, verblind is 't al, verstandloos, offer van hun dollen waan.
Alle volk is afgeweken, moet door eigen wil vergaan.
Waren de oogen
Niet betogen,
Met een ondoorzichtbren doek,
De onverstandigen voorzagen
't Naadrend dagen
Van den aangerukten vloek.
Zouden weinigen de duizend, ja tienduizend, vluchten doen,
Zoo mijn wraak ze, de angst geleverd, niet gedoemd had zich ten zoen,
Daar hun Goden
Met hun vloden
Voor jehovaas sterken hand?
Hem, hun overmoed bestrijdend,
(Zy belijden 't!)
Is hun burcht-rots niet bestand.
| |
[pagina 59]
| |
Wat, wat is 't waarop zy steunen? waar verheffen zy zich meê?
Ach, hun wijnstok is uit Sodom, uit Gomorraars gruwelsteê;
Zy verheugen
Door de teugen
Van zijn bittre bezie niet:
Zielenmoordend gif der draken
Is te smaken
Uit de kroes waar 't sap in vliet.
Doch mijn schrikbre wraak zal rusten, toeverzegeld als een schat,
Tot der Heidnen trots en moedwil d' opgelegden klem ontspat.
't Licht zal dagen
Van hun plagen,
En hun ondergang genaakt.
De uitgevleugelde uren spoeden
Voor dat woeden
Dat een eind des moedwils maakt.
Want de heer zal mededogend, recht doen aan Zijn lijdend volk;
Deernisvol voor Zijn verlaatnen, neêrzien uit Zijn hemelwolk,
Op de ellende,
Zonder en de
Zoo Zijn hand hen niet verheft,
En de aan 't peil ontwassen boosheid
Der Godloosheid
Met geen bliksemslagen treft.
‘Waar zijn, vraagt Hy dan, die Afgoôn, welker offerspijs en wijn,
Bygeloovig ingezwolgen, u zoo lieflijk plach te zijn?
Laat ze u helpen,
Blinde welpen,
Dat gy aan mijn' arm ontsluipt! -
Maar, de onmachtige Ongoôn zwijgen
By uw hijgen,
Hoe ge voor hunne outers kruipt.
| |
[pagina 60]
| |
Ziet nu, dat ik 't ben, die leve! ik ben 't, geen God met my.
'k Dood en geef het leven: 'k wonde, maar mijn hand is artseny.
Wie ontrukte
Den bedrukte
Uit mijne onverwrikbre vuist?
Wie herstichtte, wie herstelde,
Wat ik velde,
Wat mijn donder had vergruisd?
'k Zal mijn hand ten hemel heffen voor geheel het wareldrond:
'k Zal my aan heel de aard betuigen, dageraad en avondstond;
Waar slechts Zonen
Adams wonen;
Waar de zon haar licht verspreidt;
Aller (dan ontsloten) ooren
Zullen 't hooren:
Ik, ik leef in eeuwigheid.
Als ik 't glinstrend lemmer grijpe ten Gerichte van het kwaad,
Zal de wraak mijn' tegenstreevren 't loon vergelden voor hun haat.
'k Zal mijn pijlen
Af doen ijlen,
Drenken ze in de zee des bloeds;
't Zwaard zal in de spieren weiden
Van den Heiden,
En van 't hoofd diens gruwelstoets.’ -
Juich, gy Aardrijk, juicht, gy volken! juicht in 't Godlijk strafgericht!
Hy geeft wraak aan hen die vielen in 't vervullen van hun plicht.
Vloekvoldoening
En verzoening,
Saamgevloten in Zijn recht,
Zal 't Heelal in de oogen blinken
By 't verzinken
Van wie roekloos Hem bevecht.
| |
[pagina 61]
| |
Zoo klonk 't lied in Isrels ooren van den grooten Godsprofeet,
Die, Geleider, Vorst, en Leeraar, voor hunne oogen wondren deed;
Met zijn staf de baren kliefde tot een droog en zeker pad;
't Siddrend volk voor 's Heeren aanzicht, en by 't volk hun God vertrad:
Beken uit de rots deed stroomen in versmachte woesteny;
Maar een stervling, van geen zwakheid die zijn hoop verwrikte, vrij.
Ach! hy mocht voor 's levens einde 't toegezegde land slechts zien;
Het vervuld genot niet smaken, 't geen het andren aan mogt biên:
Doch de Almachtige is genadig, nam hem weg voor 't aardsch genot,
En vergoedde 't door nabyheid in het aanschijn van zijn God.
Dus, dus zong hy, gaf den zegen aan 't aandachtige Israël;
Wees het op de blijde toekomst van een eeuwig heilherstel,
Op den Godsgezant wiens voorbeeld hy verstrekte aan Jacobs kroost,
Abrams en der vaadren uitzicht, zielsverwachting, hoop, en troost.
Hem gelijkend, maar verheven boven al wat de aarde voedt,
De eeuwige eerbied en aanbidding van des hemels Englenstoet!
Op dien godsgezant, te wachten op den voorbestemden tijd; -
Klom op Nebo; en verscheidde, in diens offerzoen verblijd.
Isrel, telkens afgeweken, steeds weêrspannig aan de tucht;
Dat in onoplosbre banden van de duisternis verzucht!
Open de oogen, lichtschuw Isrel dat uw Mozes zoo vereert,
In zijn wet het leven zoekend, maar in 't hart steeds afgekeerd;
Ach, door de eigen wet veroordeeld, en door haren vloek verplet!
En gy, wien uw God en Leeraar en Verlosser van die wet
't Licht deed opgaan, onschuld, redding, van den hemel wederbracht;
Uit dat Isrel nieuwgeboren tot een heilig Keurgeslacht;
En wie, tot die uitverkoornen, uit de Heidnen, ingelijfd,
Hem belijdend, Hem aanbiddend, ook by smaad, volstandig blijft!
Koomt, herdenkt dees laatste galmen
Van den Godgekoren held!
Mozes lofzang, davids psalmen,
Zijn des Christens offerwalmen,
Uit getroffen hart geweld.
1827.
|