De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 6
(1857)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 62]
| |
Noodkreet.Ga naar voetnoot*
Psalm CII
Hoor d' overstelpte in 't noodgebed,
Waar hy in weedom smoort,
ô Gy, die uit benaauwdheên redt,
En hartebeden hoort!
Verberg, verberg me Uw aanzicht niet;
Zie, hoe de nooddwang nijpt
In 't oversteigrend zielsverdriet,
Dat daaglijks om zich grijpt.
Mijn leven ging voorby als damp,
Mijn kracht verzwond in rook,
Als 't vlas van de uitgebrande lamp
In walgelijken smook.
Mijn uitgemergeld dor gebeent'
Werd uitgeblaakt tot asch;
Mijn hart, in tranen uitgeweend,
Is platvertreden gras.
Mijn lippen naakt geen voedend brood;
Mijn dorre gorgel stokt:
Mijn hol geraamte ligt ontbloot,
Door zucht by zucht geschokt.
| |
[pagina 63]
| |
't Is dor verlaten woesteny,
Waar ik mijn leed verschuil;
Daar krijscht de roerdomp aan mijn zij',
Met aaklig nachtgehuil.
Zoo schudt op riet of heestertop
De musch, aan 't nest ontjaagd;
En vloek by vloek gaat voor my op,
Van die my weêrwil draagt.
'k Zwelg asch voor brood, en meng mijn drank
Met tranen die ik ween,
En nette op 't veldstroo mat en krank,
Den kouden legersteen.
Doch Gy, ontfermend God, ja Gy
Zult opstaan in genâ:
Gy immers blijft den uwen by,
Schoon aarde en zee verga.
Uw volk verwacht Uw eeuwig Rijk:
Ja 't tijdstip rukt steeds aan,
Dat aarde en tijd en ramp bezwijk'
Met trotschen menschenwaan.
Ruk aan, ô heer, in Majesteit;
Verlos wie thands versmacht!
Zie neêr op wie Uw komst verbeidt;
En hoor de jammerklacht!
Van U, aan tijd noch perk bepaald,
Van U, die de eeuwen noopt,
Van U is 't, dat vertroosting daalt,
Ook daar geen hart meer hoopt.
| |
[pagina 64]
| |
Gy vormde en aard- en hemelrond,
Maar hemel, aard, vergaat;
Verdwijnt gelijk een morgenstond;
Veroudert als gewaad.
Doch Gy, ô God, die nooit veroudt,
Blijft eeuwig als Uw Woord,
En wie op uw belofte bouwt,
Wordt in Geloof verhoord.
1827.
|
|