De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 6
(1857)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij't Aardsche schijnschoon.Ga naar voetnoot*Ja heerlijk blinkt de ontwaakte morgen
Als 't nieuwherboren licht uit de Oosterkimmen treedt,
Gebloemte en veld en beek met nieuwen glans bekleedt,
Het bosch met wildzang vult, en de aard met drupplen zweet
Besproeit, van steeds vernieuwend leed
En altijd nieuwe last van steeds vermeerde zorgen,
By schijnbaar lustgenot waarin men zich vergeet,
Of, leert men 't kennen, dubbel wreed.
Ja lieflijk valt by 't avondgraauw
Een, na verhitting, koele daauw
Op 't afgematte lijf en de uitgeputte leden
Van wie naar 't koestren hijgt der rust;
Die, als van uit een wolk van balsem neêrgegleden,
Bedwelmingdroomen schept van schijnbre lieflijkheden,
Waar 't prikklend zelfgevoel in sluimring door gesust,
Zich van geen smarten is bewust,
Maar 't ijdle schijngenot voor zijnen afgod kust:
Ja, mooglijk zich in waan een meer dan Hemelsch Eden
Uit loutren luchtgreep weet te kneden,
En pijnigt met door 't hart zich opgedrongen lust.
| |
[pagina 48]
| |
Dit, stervling, dit zijn uw genoegens!
Gy aardworm, wroetende in dit ongenietbre slijk,
Dit 's wat u 't zelfbedrog zoo heerlijk stelt ten prijk!
In dezen schaduwzweem van schatten zijt gy rijk;
't Is alles droom of droomgelijk,
En de (ach, zoo kostbre) vrucht van heel een leven zwoegens
Zinkt weg, uw eigen niet ten onmiskenbren blijk,
Naar aller hersenschimmen wijk.
Ach, al 't genoegen van ons hart
Bestaat in 't ongevoel van smart:
Dit tracht verbeelding steeds met bloemen op te sieren,
Het eigen zelfbesef ten spijt.
Hier vlecht ge palmen voor en kransen van lauwrieren:
Met in dien doolhof van verbijst'ring rond te zwieren,
Verbergt ge, ja ontkent u-zelven wat ge lijdt,
En roemt schoon oog en boezem krijt,
Terwijl u 't zielsgevoel het guichelspel verwijt;
Verteert, om 't waanbedrog den vrijen toom te vieren,
Uw eigen bloed en merg en spieren,
En gaat in 's levens schijn 't waarachtig leven kwijt.
Leer, ja, leer elke gaaf genieten
Die de Almacht schenkt; ja smaak ook 't lachen der Natuur.
't Is 't werkstuk van Gods hand; 't gehoorzaamt Zijn bestuur;
't Verkondt Zijn roem aan 't oog by elk vervliegend uur;
Maar 't wacht op 't alvernieuwend vuur,
Om uit verdelgings asch verheerlijkt op te schieten,
(Vlamschittrend Tempelhof voor stroo- en riethalmschuur)
In Hemelsch schoon, en vasten duur.
Zoo thands een zoete heulsaps teug
Het hart een oogenblik verheug',
't Is gif voor 't krank gestel, die zoetheid in te zwelgen.
De dwaas verberg' zich-zelv' zijn kwaal
Die, kankert ze eens in 't hart, geen eind heeft dan verdelgen;
Gy, kent u-zelf, dit Niet, gevallen Adamstelgen!
De Wareld reikt u niets dan Circes tooverschaal;
Gy, smeek een Heilgenadestraal! -
| |
[pagina 49]
| |
Daar ze omstuift op haar kar van Helschen zegepraal,
Ontwijk de stofwolk die u opgaat van haar velgen.
En, Christnen, Vaderlijke Belgen,
“Verlos me uit deze dood!” zij steeds uw hartetaal!
1827.
|
|