De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 6
(1857)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijScheepvaart.Ga naar voetnoot*Utinam nec unquam Pelii nemoris jugo
Pinus bipenni concidisset Thessala!
Phaedrus.
Gewimpeld water-burgkasteel,
Dat hobblend op de rug der wankelende baren,
Der winden adem weet in 't holle zeil te gaâren!
Wat kruist ge Warelddeel aan deel,
Om specerygeur, goud, robijn, en diamanten,
En wat op Vaderlandsche kust
De dartle weeldelust steeds verder voort mag planten
| |
[pagina 45]
| |
Ten koste van gemoed en rust?
Neen, 't is geen vrucht van 't veld, geen mijn- of berggeplonder,
't Is zielverderf en gif; 't is Volken ondergang
Dat ge in uw buik verbergt, en de Afgrond juicht van onder
U toe, en 't golfschuim bruischt van zijn triomfgezang.
ô Gy wiens God in 't goud, wiens roem bestaat in 't blinken
Van nietige aardstof, Handelgeest!
Wat deedt ge al volk by volk in hun verdelging zinken;
Waar zijt ge niet de val van zede en deugd geweest!
Ja, Overvloed en Pracht en Weelde zijn uw telgen,
Met de in onmatig rustloos zwelgen
Onstoorbre Winzucht, Overdaad,
En 't monster Heblust, nooit verzaad,
En zweepen 't hart tot woede, ontsteken laaie vlammen: -
Die grijpen vrede en welvaart aan;
Dan steken stormen op, uit dampen opgestaan:
Dan storten, door geen kunst, geen dijken, in te dammen,
Geheele zeën in met bruischenden orkaan.
Dan vliedt ge, Onnoozelheid, 't heelal ten spot geworden,
En de eerlijke Eer ligt door vermetelheid vertreên;
Der Onschuld loof en vrucht verdorden,
En list, geweld, en roof, zijn 's levens steun alleen.
Ach, dat de bijl in 't middernachtlijk woud,
Om voor te ploegen door het zout,
By 's Warelds heldrer morgendagen
Geen wijdgetakten eik, geen spichtig dennenhout
Op breeden wortel neêrgeslagen,
Maar afgedorde tak en graauwverschrompeld blad
Het huislijk vuur, in vlugge vonken
Van uit den harden kei geklonken,
Op stillen haard gevoedsterd hadd'!
Men waagde dierbre menschenzielen
Op geen den wind betrouwde kielen.
Men spilde in verr' gezochte nacht,
Of beenontmerglend zonneroosten,
In dompig West of blaakrend Oosten,
Geen duur, onschatbaar bloed voor pracht!
| |
[pagina 46]
| |
ô Hadt ge in vollen zin uw heilstaat mogen kennen,
Eer 't doek ontaardde in vooglenpennen,
Gy, al te zalig Voorgeslacht!
Ach dat in uwen lindenlommer
Mijn kinderwiegjen had gestaan;
Wat neevlen van verdriet, wat gruwbre vlijm van kommer,
Waar nooit my over 't hoofd, en nooit door 't hart gegaan!
'k Had vrij in 't grazig dons mijn leden
Gerekt, en op den halm een needrig lied gekweeld;
En de eenvoud van oprechte zeden
Had steeds mijne aadren doorgespeeld!
'k Had meê niet angstig moeten slaven
Op 't pad van eer; of 't schaamle brood
Van uit den dorren steengrond graven,
Die niet dan distels in zich sloot;
Mijn lippen aan geen water laven,
Dat uit vermodderde ader schoot.
'k Had vrolijk, op vernoegde wijzen,
Met leeuwrik, vink, en filomeel,
Den God der Schepping mogen prijzen
Met door geen leed verworgde keel.
'k Had voor het leven uit mijn leven,
Mijns stamhuis laatste en dierbre spruit,
In 't wolkend uitzicht niet te beven
Nu 't overneveld oog my sluit;
Maar 'k lei' mijn hoofd, bevrijd van zorgen
En lachende, op de grafzoô neêr,
En riep: Vaarwel tot aan den morgen!
Die toch, in 's Almachts schoot verborgen,
Brengt dierbre Gade en Kroost ons haast in de armen weêr.
Doch ja ook nu, Gy, Alvermogen!
Gy schept me een uitzicht in die nacht.
Gy opent, hoe bezwaard, deze oogen,
By 't kale hoofd met sneeuw des ouderdoms bevracht.
Ja, 'k zie Uw dag, Uw Heildag klimmen!
Daar rijst, daar stijgt hy uit de kimmen;
Daar zinken nacht- en nevelschimmen;
't Is licht! mijn hoop, mijn Heiland, daalt!
| |
[pagina 47]
| |
Mijn kroost, Zijn oog zal u bewaken
By 't vuurgespuw van Helsche draken:
Blijf slechts den wareldschijn verzaken,
Zijn woord is 't waar het hart gerust in ademhaalt.
1827.
|
|