De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 6
(1857)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 42]
| |
Opwaart.Ga naar voetnoot*De Hemel is des Heeren, maar de aarde
heeft Hy der menschen kinderen gegeven.
Ps. CXV, 16.
Ach, had mijn schouder arendswieken,
Maar met een uitgebreider zwang,
Ik vloog van 't blozend Morgenkrieken
Niet om naar 's Avonds ondergang.
Ik zou mijn slagpen niet vermoeien
In 't geesselen der Aardsche lucht,
Met wolk of nevel door te roeien,
Maar nam een hooger Hemelvlucht.
Op de ontoegangbre steenrotstoppen
Richtte ik my geene slaapkoets toe,
Noch zag door sneeuw of regendroppen
Mijn oog op 't steengeithupplen moê.
'k Zou wars van 't woest en kermend woelen
Van mensch en dier op 's aardrijks korst,
In vlietende ether 't hoofd niet spoelen,
Noch lessching zoeken voor mijn dorst.
Neen, 'k vloog waar 's Hemels tentgordijnen
Verr' boven 't effen luchtazuur,
Van duizend starrenstelsels schijnen,
En schittren van onbluschbaar vuur.
Ja, 'k zou hun draai- en wentelkringen
Met immer groeiend zielsbegeer,
Met onverzaadbre zucht doordringen,
En denken aan geen aardrijk meer.
'k Zou 't voettapijt der Englenchoren
In toom- en breidellooze vaart
Met opgesteken hals doorboren,
Waar 't eindige aan 't oneindig paart!
| |
[pagina 43]
| |
Ik zou - Ach stervling, zoo vermeten!
Wat zoudt gy, altijd onverzaad,
U-zelf, uw aart uw plicht vergeten,
Daar 't hart van loutren hoogmoed slaat?
Wat zoudt, wat wilt, wat kunt gy wenschen
In 't voos gezwollen, ijdel hart,
Dan strikken breien, koorden trenssen,
Waarin ge uw eigen ziel verwart?
Leer in dit aardsch en neevlig duister
Den glinster van de Godheid zien,
Tot vatbaarheid voor hooger luister
U ruimer uitzicht aan mag biên.
Wat zoudt ge in stout en roekloos brallen,
Verhit door ijdlen hersenwaan,
Met Lucifer onredbaar vallen
Om nooit (ach nooit!) weêr op te staan?
Keer in u-zelf, zie daar de wareld
Die ge onderzoeken moogt, ja moest!
Zie die van de onschuldglans ontpareld,
In schuld verwilderd en verwoest.
Leer, leer u-zelf inwendig kennen
En afschrik koestren voor u-zelf.
Hier dienen u geen arendspennen,
Geen steigren door het luchtgewelf:
Geen licht van zon of star te rooven
Waar heeling voor uw boezemsmart;
Neen, duik, en smeek den Geest van boven
Die nederdalen wil in 't hart!
Gods Zoon kwam in de menschheid neder,
En schoot ons stoflijk lichaam aan
In liefde, meer dan menschlijk teder,
Ja, die geen menschheid kan verstaan. -
Niet opwaart (neen) met brandende oogen
Waar trots en eigenwil in blaakt;
Maar, nederwaart in 't stof gebogen,
En trots en eigenwil verzaakt!
Verneedring voegt ons, stofgenooten,
In dees benaauwden zondenklem;
Geen andre wieken aangeschoten
| |
[pagina 44]
| |
Dan van Geloof en Hoop op Hem!
Hy bracht ons redding, Hemel, leven;
Hy Englen-, meer dan Englenheil!
Maar de aardsche draaikolk uit te zweven
Is aan geen aardschen hoogmoed veil.
Neen, opwaart slechts in zelfverzaking,
In onderworpen lijdzaamheid,
In 't smeeken tot een heiligmaking
Die ons ten Hemel tocbereidt!
Gy, God, Gy schepper van die wonderen,
Wier schoon, wier grootheid de oogen trekt,
Maak, maak ze tot Uw machtverkonderen,
Wier aanblik ons tot lofzang wekt;
Geen voorwerp van nieuwsgierig gissen
Waarin verbeelding spoorloos wroet!
Ontzien we in uw geheimenissen
De hand die Godlijk schept en hoedt!
1827.
|
|