De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 6
(1857)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijOp een kerkhof in Duitschland.Ga naar voetnoot*Δεῖ γὰρ τὸ φθαρτὸν τοῦτο ἐνδύ σασθαι ἄφθαρσίαν. Wat wil die grond, met naalden, zuilen,
Gedenk- en merksteen overdekt?
Wat houdt hy in zijn boezemkuilen,
Dat zoo veel staatlijke aandacht wekt?
En wat, by deze praalverspreiding,
Wat wil die stootende onderscheiding,
Dat, wat men hier met beeldwerk eert,
Daar ginds, onachtzaam weggezonken,
| |
[pagina 34]
| |
Niet met het minste blijk mag pronken,
Maar ongekend in de aard verteert?
Ach, stof is 't; stof, uit stof gerezen
En wederom vergaan tot stof:
Één stof van beenders, aders, pezen,
En nu, van 't grasjen in den hof.
Ach, daaglijks zaagt ge, ô mensch, uw leden
Zich met vernieuwend stof verkleeden,
En 't oude onmerkbaar afgeschud:
En wat 's uw lijf dan kruidhofbladeren,
Wat, bloed en vochten in uwe aderen,
Dan plantsap, 's Winters uitgeput? -
Ja, laat het met den wind verwaaien,
In 't alverslindend vuur vergaan,
Den balg van zee- of wouddier paaien;
Wat gaat ons 't nutloos pak meer aan!
't Moet, dit 's 't bestel des Ongezienen;
In 't stofrijk duizendvoudig dienen,
Maar 't is geen eigendom van één.
Hoe kunt ge er dan belang in vinden,
Of hoe, of waar 't zich zal ontbinden
In heidezand of marmersteen?
Doch, wat van 't zielloos lichaam worde,
't Zij 't roof van vuurvlam wierde of golf,
Of stormvlaag 't door het luchtruim snorde,
Of de aarde 't in heur boezem dolf;
Gants te onrecht zou de losheid meenen,
Het ware in enkel niet verdwenen.
Neen, 't stofklein zaad bewaart de plant;
Ook 't ware lichaam, dat geene oogen,
Geen handen zien of tasten mogen,
Houdt zelfs in 's Doods verwoesting stand.
In 't doodstof blijft een kiem van leven
Verborgen tot Gods adem blaaz:
| |
[pagina 35]
| |
Ja, Hy zal 't eens weêr wasdom geven;
Maar niet uit dit der wormen aas.
Wat stelt m' in 't ijdle schijnomwindsel
Dat onvernielbre stofbeginsel,
't Geen by de sloping van 't heelal,
Wen de Engelen-bazuin zal galmen,
(Als 't zaad in de uitgeschoten halmen,)
Ons 't lichaam weêr vernieuwen zal?
Dat stofbeginsel, onverganklijk,
En door 't gewormte nooit verknaagd,
Van 't zichtbre lijkstof niet afhanklijk,
Ontspruit wanneer die morgen daagt.
Dat zal, weêr opgewekt ten leven
Om Jezus in 't gemoet te streven
Wanneer Hy op de wolk verschijnt,
Weêr uitgebreid in andre leden,
Zich met geene aardstof meer omkleeden
Die altijd wisselt en verdwijnt.
En wat, wat zal by dat verrijzen,
Ons pracht van graf of lijksteen zijn?
Wat zal zy, dan een trots bewijzen
De ziel tot schaamte of wroegingpijn?
Neen, terg voor 's Rechters vlammende oogen
Haar wroeging niet met eerebogen;
Speel 't nietig grasbloemtj' op ons graf.
Weg tomben, zuilen, schriftgraveersel,
En leg by 't aaklijk wormverteersel,
ô Mensch, de trotschheid eindlijk af!
1827.
|
|