De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 6
(1857)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijDe Jordaan.Ga naar voetnoot*Gy, roem der nederige vloeden,
Gematigd bruischende Jordaan,
Die met geen landverheerend woeden
Van Hemelhoog gebergt' komt spoeden,
Maar zachte golfjens rolt tot effen waterbaan!
U groet ik, die by Gihons ruischen
Den Tempelheuvel langs komt bruischen,
Zijn welsprank in uw arm omvangt,
En aan wiens naam en helle wateren
Het eeuw- aan eeuwental doorklateren
Van duizenden van wondren hangt.
Hoe staat me uw splijtend nat voor oogen
Wanneer Aärons priestrenstoet
In statierijen opgetogen,
Bewolkt van Jaöos Alvermogen,
Zijn Bondkist droogvoets droeg door uw ontzetten vloed;
Daar, in uw zandkil afgetreden,
't Bazuingeschal door heilgebeden
Aan feest- en zegezangen mengt,
En gy uw ingetoomde baren
Tot muren heft voor Jacobs scharen,
Die Gy in 't land des zegens brengt!
| |
[pagina 31]
| |
Hoe zie ik u de golven scheiden
Waar Gods profeet zijn mantel zwenkt,
En hem den overtocht bereiden
Waar Karmels heuvels hem verbeiden,
En 't hooge Godsbesluit tot nieuwe plichten wenkt!
Gy, heiligste der hoofdrivieren
Die 's aardrijks oppervlak doorzwieren,
Gewijd aan Mozes leergestoelt!
Maar hoe, als in uw zilvren plasschen
De Dooper 't Godlijk hoofd zal wasschen,
En gy het vlekloos lijf omspoelt!
Ik weet: Geen plaats, waar Jezus treden
Zijn heiligheid heeft ingeprent!
Vergeefs, in 't spoor van Zijne schreden,
Door 't puin van lang verwoeste steden,
Gants Palestina door- en weder door-gerend!
Aan 't wangeloof ten prooi geschonken,
Verglommen daar de laatste vonken
Van 't licht dat in uw kim ontgloor;
En 't blinkt (zij u de roem gegeven!)
Zoo verr' er wind en golven streven,
Euroop en half het aardrijk door.
Maar echter wat herinneringen!
Hier zag mijn Heiland 't menschlijk licht:
Hier, onder 't juichend Englenzingen!
Hier brachten vorstlijke Oosterlingen
Hun hulde en offergaaf aan 't God- en Vorstlijk wicht: -
't Was ginds, dat Ouderlijke zorgen
Hem voor des Dwinglands zwaard verborgen: -
Hier toonde Hem de Dooper aan
Als 't Godslam dat voor ons zou bloeden,
En Adams zondenval vergoeden,
Met aller zondenlast belaân.
Hier bogen Thabors, Karmels, toppen
Voor Zijnen Goddelijken voet.
Hier, waar thands braam en distels knoppen,
| |
[pagina 32]
| |
Hier, vloeide 't van de zegendroppen
Van Zijner lippen daauw, Zijns boezems hemelvloed.
Hier heft de Kruisberg voor mijne oogen
Zijn heuvelvlakte naar den hoogen,
Waar 't hemelheilig bloed op vloot!
Hier stroomde en gudste 't uit Zijn wonden,
Ten zoen, ô God! voor mijne zonden,
En stierf Hy d' allerwreedsten dood!
Doch wat, wat zoeke ik naar die plasschen
Daar uitgegoten over 't zand;
'k Zal daar geen spoor daarvan verrassen;
'k Ben in die heilfontein gewasschen,
Doorvloeit, doorstroomt zy niet ons dierbaar Vaderland?
Ach, waar Uw naam wordt aangebeden,
Onze onmacht by Uw zoen beleden,
Daar vloeit het in den zuivren Doop.
Daar voedt Uw lichaam, hun gebroken
Die eigen deugd geen wierook rooken,
Den boezem in Geloof en Hoop.
Ach, Heiland, in wiens naam we aanbidden,
Gy onze Heiland, God, en Heer!
Wees met Uw Heilgeest in ons midden,
Waar, hoe omhecht met distelklidden,
't Zich-zelf bestrijdend hart zich opheft tot Uw eer!
Hier, waar Ge Uw kudde hebt verzameld,
Waar de eenvoud nog Uw lofzang stamelt
Met teedren kinderlijken mond;
Het bukkend hoofd met graauwe hairen
Uw naadring in 't gemoet' mag staren;
Uw Woord zich onvervalscht verkondt:
Hier blijven, Filozoofsche logen
En halsstark Ongeloof ten spijt,
En hart en kniën U gebogen,
En, van geen dwarrelgeest bewogen,
Wat Neêrlandsch bloed doorstraalt, aan U-alleen gewijd.
Voor Uwen naam zij 't al geleden!
| |
[pagina 33]
| |
Voor dien was 't dat de Vaadren streden:
Dien zogen we uit de moederborst.
Ach! laat geen dolik 't zaad verstikken,
Uw oogst in zaalger oogenblikken,
Waarin we U wachten, Levensvorst!
Wy weten 't: alles zal verdwijnen:
't Verderf moet groeien om ons heen.
Maar, moeten we in verdrukking kwijnen,
Wy zien op 't uur van Uw herschijnen,
En Gy die zalig maakt, Gy zaligt ons 't geween.
Ja, 't zij wy neêrgebogen lijden,
Het zij we ons in Uw heil verblijden,
Gy zijt de rots van onze ziel;
En wat Uw hand heeft aangegrepen,
Zal Hel noch Wareld met zich sleepen.
Nooit iets wat aan die hand ontviel!
1827.
|
|