De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 6
(1857)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijHet verloren paradijs.Ga naar voetnoot*Vervullet de aarde, en onderwerptse, en hebt heerschappy. Ja, 't Eden is voorby: de roekelooze hand
Heeft heil en leven op-geofferd aan de tand,
En kommer, krankte, dood, zijn 't geen ons is gebleven.
Vergeefs te rug gezien! Ons deel is lijden, sneven;
Niets meer. Rampzalig kroost van uit verdorven bloed,
Wat hoopt, wat wilt gy? Zucht, dewijl gy zuchten moet!
Het pak des aanzijns, ja, verplettert u de schouderen;
Wat zijt gy voor 't bestaan verschuldigd aan uwe Ouderen,
Wat deelt gy 't Telgen meê, om, kruipende over 't slijk,
Zich slaaf te voelen in zijn wettig Koninkrijk?
Gy, Heer des aardrijks, wien de scepter was verschuldigd,
Wien al 't gedierte op aard gelijk zijn Leenvorst huldigt,
Indien 't uw recht is en geen ingebeelde waan,
Waar is, waar bleef 't ontzag in uwen onderdaan?
Waar komt hyeene of leeuw zich krommen voor uw voeten?
Waar, pantherdier of draak u als zijn meester groeten?
Waar brengt hy u of hulde of schatting van zijn vlijt
Voor die bescherming op die gy hem schuldig zijt?
Neen, 't woudgedierte werd dien meester vreemd, onbandig;
| |
[pagina 28]
| |
't Is voor dien Heerscher schuw, of vreeslijk en vijandig;
't Dorst naar uw bloed, en valt vermetel op u aan,
Om in uw ingewand den fellen klaauw te slaan.
Één onverzoenbre krijg, verdelgen en verwoesten,
Heerscht tusschen u en hen die u vereeren moesten.
Ook 't tamme dierenras ontbloot van wapenkracht,
Vliedt op uw naadring, schuw, onttrekt zich aan uw macht;
Geheel 't verband hield op, dat al wat leeft vereende,
En elke wezenssoort aan 't ander steun verleende:
De knoop, door God gelegd (behoefte, liefde, ontzag,)
Werd opgelost, en 't snoer verwaaide als nietig rag
Dat op de winden drijft. Ja, de algemeene moeder
Verschaft u slechts door dwang het zuur te winnen voeder.
't Is alles om u haat en afschrik, waar ge u keert;
En, heet dit koning zijn die 't wareldrond beheert!
Neen menschenkind, gy zijt die Vorst niet meer der aarde.
De zonde, 't kankrend kwaad dat ziel noch lichaam spaarde,
Ontthroonde, ontadelde u, verstiet u van uw rang,
Ontwrong uw vuist den staf en breidel van 't bedwang,
En 't weerloos lichaam krimpt voor kou en zonnestralen,
Ten prooi aan duizenden van onopnoembre kwalen,
Waarvoor u 't aardrijk als uit deernis (ach, om niet!)
Van uit haar moederschoot slechts bittre spruitsels biedt.
Ja, één, één voorrecht bleef! Erkent het, stervelingen.
Nog heft ge 't oog om hoog naar d' oorsprong aller dingen;
Het oog! ach waar 't het hart -! Uw helderheid van geest
Behoudt u in den rang voor 't onvernuftig beest:
Uw kracht is in 't verstand, in 't stralend licht der reden,
Wees moedig op die bron van uw voortreflijkheden!
Nog zijt ge een God op aard by 't oovrig schepslendom,
En (wilt ge) voert uw schrik by 't gruwzaamst ondier om;
Verandert 's aardrijks schors, schept akkers en waranden,
Velt wouden, dwingt den stroom en sluit hem in uw banden.
De dorre onvruchtbaarheid vliedt waar ge u nederzet,
En 't dorstend runddier gaat in 's boschleeuws den te wed.
De logge walvisch schuile in 't ongenaakbre Noorden,
Gy wilt, en 't schrikgedrocht geeft d' adem op uw boorden;
| |
[pagina 29]
| |
De wind, in uw gareel, gehoorzaamt aan den toom,
En de onafzienbre zee bevloert gy als een stroom.
Hier rooft gy 't ingewand uit 's aardrijks diepste kolken,
Daar rukt ge in arren moed den bliksem uit de wolken,
Bestijgt door sneeuw en ijs der adelaren nest,
En - smelt den morgenstond in 't avondtelend West.
Ja de Elementen maakt ge uw dienaars, op uw wenken
Gedienstig. - Trotsaart, beef! leer, wat gy zijt, gedenken!
Hoe heerlijk (Hemel!) waar nog zelfs in dit verval
De staat des stervlings, Heer van 't ondermaansch Heelal,
Waar 't harte slechts tot U, zijn Schepper, opgeheven,
En mocht het niet aan de aard en eigen wil verkleven! -
Ja; viel hem, wettig Vorst, de scepter uit de hand,
Hy nam ze en won ze weêr, maar thands als dwingeland.
Beseft hy 't, die zijn leen aan U verheergewaadde,
Dat alles 't uwe, en hem slechts gift is uit genade?
Of durft hy trotsen op zijns meesters vrije gaaf,
Hy, vuigen driften en der aardsche boosheid slaaf!
Leeft, leeft hy om zijn God te danken, lof te bieden,
In 't onderworpen hart de zelfheid uit te wieden,
't Verstikkend onkruid dat een wis verderf bereidt?
Is de afval niet de vrucht der gruwbre ondankbaarheid?
En wordt, zoo 't zinlijk hart niet dag aan dag verbeestlijkt,
't Onstoflijk deel niet steeds verlichaamd en ontgeestlijkt.
Keer, stervling, tot uw God die u den adem schonk,
U 't hart verwarmde door de onschatbre levensvonk,
En 't hersenweefsel kneedde om Hem als God te erkennen.
Hy doschte uw schoudren niet met steigrende arendspennen
Om in een hooger kring te waden door de lucht,
Maar vormde u 't harte tot een meer verheven vlucht.
Wat kruipt ge? hef u op door 't zichtbre; blijf niet hangen
In 't stoflijk; hef u op waar lucht noch dampkring prangen,
En 't logge lichaam niet meer aantrekt! Menschenkind
Wiens adem en wiens bloed verwaassemt in den wind,
Maar, stofloos door den geest vermaagschapt in den hoogen
Met Englen, voor den throon der Almacht neêrgebogen;
Met hun bestemd om, thands in 't stofkleed en hierna,
| |
[pagina 30]
| |
Te deelen (nevens hen) in 't blijd Hallélujah!
Gevoel, erken, betracht, vervul die Heilbestemming,
En schud de koorden af der aardsche zielsbeklemming:
Uw Heiland baande u 't pad ten hemel door Zijn bloed,
Uw Eden wacht u weêr, 't verlorene is vergoed.
1827.
|
|