De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 6
(1857)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijChristen Paaschzang.Ga naar voetnoot*Κατεπόθη ὁ θἀνατος εἰς νῖκος. Geen zoon der aarde, ô God wien de Englen, neêrgebogen
En met de vleuglen als een deksel voor hunne oogen,
Vereeren, kan het hart in zangen uit het stof
Verheffen, maar verstomt in 't staamlen van Uw lof.
Gy echter ziet den dank, den wierook onzer zangen,
Ofschoon ze in nevels, ons omweemlend, blijven hangen,
Genadig aan; en zelfs de Seraf voor Uw throon
Mengt ze in zijn offerschaal, Uw Godheid aangeboôn.
Ach, zij mijn toon U niet mishaaglijk; moog hy vlieten,
| |
[pagina 20]
| |
Uit vollen boezem als een levend water schieten,
En stroomen U ter eer', ô Heiland! - U ter eer'? -
Ach, 't denkbeeld drukt mijn ziel in zelfverfoeiing neêr.
Wie ben ik die u zou vereeren? - Neen, ô Vader
Der Eeuwigheid; neen, duld dat ik U knielend nader'
En, in mijn nietigheid, Uw lijden my herhaal!
Vergeef de driestheid van mijn poging, van mijn taal,
Zoo zij U 't feestlied, hoe onwaardig, opgedragen.
U zing, U viere ik dan; U zinge ik, roem der dagen
Die, na 't en merg en been doorschokkend 't is volbracht
Dat de aarde dompelde in een plotselijke nacht,
Als 't licht ten derden maal in 't Oosten werd herboren,
Het donkre hol des doods van Hemelglans zaagt gloren.
Volheerlijk was de dag toen 't eerste daglicht wierd;
Volheerlijk, toen onze aard met kruiden stond versierd;
Toen 's hemels lichten door het luchtuitspansel blonken,
't Azuur een akker scheen met verschgezaaide vonken,
En aarde en waterstroom met leven werd vervuld;
Toen 't eerste menschenpaar, bewustloos nog van schuld,
In 't bloeiend Paradijs elkaâr in d' arm gevlogen,
In 't onbegrijplijkst heil des levens opgetogen,
Versmolten in den dank hunn' Schepper toegeweld.
Maar heerlijk ook de dag, toen, door Uw kracht geveld,
De dood zijn banden zag verbroken, 't graf ontsloten,
En Jezus, in triomf op Hel en Helgenooten,
Het leven uit het stof hernemen ons ten heil!
Een heil, ô Godmensch, niet dan voor Uw sterven veil!
De rotsen scheurden by Uw doodsnik, de aarde beefde,
Natuur bezweek, de zon verduisterde, als Gy sneefde,
De dooden wandelden, in 's aardrijks hart ontrust,
En 't scheen, Natuur was zelfs het leven uitgebluscht.
Maar wie zal Judaas Leeuw, wie Isrels God bedwingen?
Een Simson doet, geklemd, de sterkste zeelen springen;
En meer dan Simson, meer dan mensch- of hemelkracht,
Lag hier gebonden, als een prooi in 's vijands macht.
Waakt, wachters! zorgt vooruit, gy schandre Farizeeuwen!
Hier ligt ontembrer dan de ontembaarste aller leeuwen.
| |
[pagina 21]
| |
Maar hoe! de Vrijheer-zelf van 't leven, 's Levens Vorst,
In 't graf? - Wat denkbeeld! - Ja. Hy heeft ons leed getorst,
Ons gruwzaam zondepak door dood en Hel gedragen.
Verlosten door zijn bloed, wat kunt ge? - Juichen? klagen? -
Doet beide, smelt in 't hart het een by 't ander in;
Zoo smelt Gods zondenwraak met teedre menschenmin.
Ja, juicht en klaagt: 't is plicht. Juicht in uw schuldverzoening,
De redding uwer ziel door 's Hoogsten wraakvoldoening;
Maar klaagt, beklaagt uw schuld die 't onbesmette Lam
(En ach, tot welk een prijs!) vrijwillig op zich nam!
Het vreeslijk uur was daar. De nacht van bloedzweetdroppen,
Van angstig voorgevoel en stikkend boezemkloppen,
Waarin zijn menschheid al 't verplettende onderlag
Van 's menschen schuld, kroop om; - en de akelige dag
Scheen dralende om het hoofd ter Oostkim uit te beuren.
Men durft Hem, afgetobt, voor Annas zetel sleuren;
Kajafas ondervraagt, verafschuwt hem; de Raad
Van Priesters doemt en vloekt en hoopt hem op met smaad;
Den Landvoogd wordt zijn dood oproerig afgedrongen.
Hy zwijgt en lijdt! Ja lijdt wat mensch- of Englentongen
Niet uit te spreken is. De geessel snerpt en snort
Door 't lichaam: ééne wond, die bloed en etter stort.
Ten Hoofdscheelberg gesleept en onder 't kruis bezwijkend,
Genageld aan dat kruis - en nog de Vrijheer blijkend,
Van 't Hemels paradijs beschikkende in genâ,
Voleindt Hy de offerand op 't aaklig Golgotha,
En 't graf ontfangt Hem. - Nacht by nachtbeurt wentelde over,
De rustdag was voorby. 't Hergroenend gras en lover,
Verbleekt, en op zijn steel bezwemen van den schrik
Die heel de schepping trof by Jezus stervenssnik,
Loeg by 't ontknopt gebloemt' een heldren hemel tegen,
Als voelde 't zich bewust van 's aardrijks nieuwen zegen.
Geen windtjen zuisde, en 't scheen of in dit morgenuur
Verwachtend uitzicht slechts de ziel was der Natuur.
Ook 't beekjen van de rots verbood zijn klarer wateren
By de algemeene stilte in haren val te klateren,
En de Echo van 't gebergt' verstomde. 't Wachtrental
Ziet starende op elkaâr wat hier gebeuren zal. -
| |
[pagina 22]
| |
Nu schudde de aarde op nieuw; 't verzegeld graf springt open,
De wachters vlieden, bleek, van doodsangst-zweet bedropen,
En de Englen dalen om het wonder aan te zien,
En d' opgerezen' Held hun hulde op nieuw te biên.
Daar rijst, daar stijgt Hy op, de Vloek- en Zondedelger,
Betemmer in den strijd van 's aardrijks alverzwelger,
Hy, Vorst des levens, brak de scherpte des gebits
Uit d' ijzren muil; de punt van de onontwijkbre flits,
En treedt hem, overheerd, in eigen boei geslagen,
Te pletter, onder 't wicht van Zijnen zegewagen
Die door de wolken snort. - Met bliksemend gelaat,
En verschgevallen sneeuw beschamend feestgewaad,
Verschijnt hier 't Englendom om hunnen Heer te groeten,
En kust, in 't stof geknield, de op 't kruis doorboorde voeten.
Maar 't vrouwenpaar genaakt, wier hart Hem teêrst verknocht,
Haar lijf- en zielarts in de grafspelonk bezocht,
Met lijkzalf toegerust en kostbre speceryen,
Om 't zielloos overschot heur laatsten dank te wijen.
Hoe is haar 't hart beklemd! hoe bevende is heur tred!
Hoe heel heur ziel verdiept in 't zwijgende gebed!
Hoe angstig naadren zy! als, onverwacht bekropen
Van nieuw bezwaar: ‘Helaas, hoe gaat ons 't doodshol open,
Wie wentelt ons den steen, den zwaren deksteen af?
Wat mannenkracht?’ - Doch hoe! reeds zien zy 't open graf,
't Is ledig! welk een schrik! - De Heer is weggenomen,
Dus roepen ze, ach! - Maar neen, leert de ijdle vrees betoomen
Ontzet u niet, roept hier een Engel: treedt vrij aan,
En ziet de plaats waarvan uw doode is opgestaan:
Hem houdt geen grafspelonk, geen lijksteen. - Ziet de doeken
Te saam gerold. In 't graf is 't leven niet te zoeken. -
Hier zweeg de Hemelgeest. Maar in een helder licht
Stond daar de Heiland haar nu kenbaar voor 't gezicht.
Maria! zegt Hy; en die stem vol lieflijkheden
Stroomde in ondenkbre lust haar boezems door en leden.
Zy vallen neder, en met de armen om Zijn voet
Geslingerd, bidden aan, op dees Zijn morgengroet!
Fluks, zelve onwetend van zich-zelven, juichen, weenen
| |
[pagina 23]
| |
En vliegen, als gewiekt, naar Zijne Apostlen heenen,
Wien nog de voorhang niet gelicht is van 't verstand;
En twijfel, wensch, geloof, in 't allernaauwst verband
Vereenen, wisslen, tot Hy-zelf zich in hun midden
Vertoont, betasten laat; erkennen; aan laat bidden;
Op nieuw weêr leeraart, en Gods zoenverborgenheid
Onthult, ontwikkelt, en in stralen om zich spreidt;
Aartsvaadren hoop, belofte, en wet en profecijen
Verklaart, en 't Christusschap, door eigen bloed te wijen;
En ze uitzendt in die oogst die Hy bereiden zal
Tot eindlijk eeuwig heil voor 't afgedwaald Heelal. -
ô Jezus, zalig hy! ter goeder uur geboren!
Ja, zalig die dat woord, die Godsstem, aan mocht hooren,
Om dwars door foltring, dood, en wat de Hel vermag,
't Heelal te buigen voor Uw Godlijk Rijksgezag!
ô Mochten we, onverwrikt in Uw beloftenissen,
Schoon wy de Apostelgaaf, den zichtbren Heilgeest, missen,
Ons allen, als Uw Krijgs- en Keurbende, in Uw kracht
Omgorden met dien riemGa naar eind1 die Hel doorblinkt en nacht!
't Geschut des Ongeloofs op Uwen beuklaar keeren, -
De wareld by Uw woord, door Christenvoorgang leeren, -
En fier op 's levens pad maar met zachtmoedig hart,
In dankbaar plichtgevoel blijmoedig by de smart,
By Uw verborgenheên eerbiedig nederknielen!
Dit smeeken we, in Uw bloed, door U verloste zielen.
Geef Vrede met den God van heiligheid en wraak,
Geef vrede in 't weiflend hart; - en, by dees morgenwaak
Waarin we Uw weêrkomst op de wolken, hijgend toeven,
Stort Uwen balsemtroost by 't heelend zielbedroeven!
Ja, stort den vuurgeest die ons heiligt, op ons neêr,
En leven we U! - Ons-zelv' en de aardsche zucht niet meer.
1827.
|