De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 6
(1857)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijJezus intrede te Jeruzalem.Ga naar voetnoot*Ἰδοὺ ὀ βασιλεύς σου ἔρχεταί σοι πραὺς καὶ ἐπιβεβηκὼς ἐπὶ ὀνον καὶ πῶλον ὑιὸν ὑποζυγὶου. Niet op glinsterende wielen
Van een gouden praalkaros,
Niet in purpren Koningsdosch,
Niet op vlammensnuivend ros
Dat op pluim en zadel trotsch
Huppelt op geleerde hielen,
En, van bruischend bloed verhit,
Schuimend knabbelt op 't gebit.
| |
[pagina 16]
| |
Niet omstuwd van lijfstaffieren
Met een schitterenden drom,
Onder 't tromp- en paukgebrom
Van een vorstlijk wellekom,
Zwevende den Hofstoet om
Met ontplooide feestbanieren,
In den praal der majesteit,
Maar in stille staatlijkheid.
Niet by 't myrrhe en mastiksmeulen
Onder 't krakend styraxblad
Dat in 't zwaaiend wierookvat,
Met een goudgevonkel spat,
Nadert hier zijn koningsstad
Op het needrig lastdiervenlen,
Davids langbeloofde zoon;
Hy, te groot voor aardschen throon!
De Idumeesche palmenmeien
Van een juichend vaderland
Zweven echter hand in hand,
't Galmt en juicht aan allen kant,
Oog en boezem blaakt en brandt;
Kleeders ziet men 't pad bespreien!
't Is de Vorst uit Judaas stam,
Die in 't zijne wederkwam!
Ja, door wanden, lucht, en dalen,
Barst het blijd Hozanna uit:
(Heil den grooten Davidsspruit!)
Dat het op 't gebergte stuit.
't Zegenend triomfgeluid
Davert door de Hemelzalen,
Waar het met het Englenlied
Voor Gods zetel samenvliet.
| |
[pagina 17]
| |
Klink' na zeegrijke oorlogstochten,
Pauk, bazuin, en veldtrompet,
Onder 't brieschen van 't genet,
Daar de vijand ligt verplet!
Groen' de lauwer om 't helmet!
Grooter zege wordt bevochten,
Waar de Leeuw uit Judaas bloed
Ter gewisse zege spoedt.
Met geen hartontzettend brullen,
Dat by 't manenschuddend hoofd
Lucht en wolkgespansel klooft,
En in 't boschgeruisch vergroofd,
Heel het wareldwoud verdooft,
Zal hy 't al met angst vervullen;
Maar, zachtmoedig en gedwee,
Aâmt zijn boezem zielenvreê.
Vrede brengt Hy, heil, en zegen,
By verwinning op de Hel.
Hy, beloofde Emmanuël,
Aller zegeningen Wel;
Hy het Godlijk Rijksherstel!
Geen ontzachbare oorlogsdegen;
't Hart, dat onderworpen lijdt,
Is het zwaard waarmeê Hy strijdt.
Hy, de Vorst van heil en leven,
Nam den mensch als broeder aan,
Om hun plagen te ondergaan;
Komt ze lijdend wederstaan,
's Afgronds macht in banden slaan,
Ons de onnoozelheid hergeven;
Hy, Verborger, komt den zoen
Met zijn eigen bloed voldoen.
| |
[pagina 18]
| |
Rijs, onbandige Aardverdelger,
Die de wareld overmocht,
Alles in uw band omvlocht!
Rijs van uit uw gloênde krocht:
En, afschuwlijk wangedrocht,
Albeheerschende Alverzwelger,
Dood en Hel, vereent u vrij,
Uw verwinnaar is naby!
Englen, die by 't morgenkrieken,
Met het heerlijkst juichgeschal,
Over 't needrig Herdrendal,
Over Bethlems lagen stal,
't Lied dat eeuwig klinken zal
Klapprend aanhieft op uw wieken,
Daalt, ô daalt hier met ontzag,
't Is uws Konings rijksfeestdag.
Van scharlakengloed omhangen,
Noch met goud of loverkroon,
Spreidt hy hier den Vorst ten toon
Die als Davids Heer en Zoon,
Op den Vaderlijken throon,
Isrels hulde gaat ontvangen.
't Is de diepste needrigheid,
Die hem tot de kruisdood leidt.
Aardrijk, val, ja val hier neder,
En gy, stof uit 's aardrijks schoot! -
Nimmer grootheid was zoo groot.
Vrijgekochten door zijn dood,
God werd uw natuurgenoot! -
Nimmer broedermin zoo teder,
Nimmer liefde, zoo volmaakt,
Heeft in menschenborst geblaakt!
| |
[pagina 19]
| |
Smelt tot water, stervelingen!
Gloeit en vlamt van vreugde en dank!
Zingt met meer dan Englenklank!
Lofzingt Jesses wortelsprank!
Heil is u, die mat en krank
In gewetens folteringen,
Hoofd en kniën nederbuigt;
Rijst van uit het stof en juicht!
Hy belaadt zich met uw zonden,
Met uw krankten, Adamskroost!
Wanhoop, Onmacht, Traagheid, bloost!
Zuchten, die benaauwdheid loost,
Ja verheft u, maar getroost,
Hy is Heeler aller wonden.
Hallelu-Jah! Hem zij eer!
Jezus zij mijn deel; niets meer!
1827.
|
|