De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 6
(1857)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 12]
| |
't Gebed.Ga naar voetnoot*Ὄρνις, ἂ παρὰ τὰς πετρίνας
Πόντου δειράδας, Ἀλκυὼν,
Ἔλεγον ὃιτον ἀείδεις,
Εὐξύνετον ξυνετοῖσι βοὰν,
Ὄτι πόσιν κελαδεῖς ἀεὶ μολπαῖς
Ἐγώ σοι παραβάλλομαι
Θρήνους, ἄπτερος ὄρνις.
Euripides.
Gy, vogel die op rots en klip,
Van 't golfschuim overbruischt
In 't schuddend nest gehuisd,
Aan 't in den storm geslingerd schip
Den klaaggalm toekrijscht van uw wec,
Gy, jammervolle Alcyone,
Daar ge in het weduwlijke kermen,
De winden noodigt tot erbermen,
En eindloos Ceïx, Ceïx krijt;
Tot, op 't geklepper van uw vleugelen,
Het stormgeweld zich in laat teugelen,
Waar 't woedende op de baren rijdt!
Al overschreeuwt het piepend lied
Ontboezemd in mijn leed,
Den heeschen schorren kreet
Van uw ontembaar krijschen niet,
Niet minder scheurt het wolk en lucht
Wanneer mijn borst ten hemel zucht,
Om door een duizendtal van kringen
Tot 's Hoogsten zetel door te dringen,
Naar aller zielen toeverlaat.
| |
[pagina 13]
| |
Dan, dan ontplooit het vlugger wieken
Dan 't wolkdoorsteigrend Arendskieken,
En die geen stormwind nederslaat.
Verr' boven lucht en morgentrans
Waaruit de blijde lach
Van d' opgewekten dag
Onze aard ontnuchtert door zijn glans;
Verr' boven 't starrenvonklend praal-
plaveisel van de azuren zaal,
Woont, die den teugel aller dingen
Met zachten zwenk weet om te dwingen,
Wiens oogwenk leven schept en dood;
Die 't thands, de toekomst, en 't voorleden,
Met de eeuwenstroom der eeuwigheden,
In éénen enklen blik omsloot.
Maar, daar in 't ongenaakbre licht,
Waar, voor Uw throon gestrekt,
De Seraf 't oog bedekt,
En siddert voor Uw aangezicht;
Waar de ongeschapen heilzon blinkt,
En 't al van Hallelujahs klinkt;
Daar, God, schouwt Ge op dit aardrijk neder,
Als vader, ons weldadig, teder,
En vloeit ons zegen van Uw hand!
Daar, in 't gejuich der Hemelchoren,
Wilt ge ook den stervling bidden hooren,
Den machteloozen slijkverwant.
Wie zijn wy, wriemlend wormgebroed,
Dat Gy er 't oog op slaat,
Voor ons den dageraad
In blijde schittring rijzen doet,
Voor ons den grond met bloemen strooit,
Met rijpend goud onze akkers tooit,
Met sappig ooft de boomgaard zegent,
Uit wolken vruchtbre teelkracht regent,
Het zaad in 's aardrijks boezem stooft?
| |
[pagina 14]
| |
Wie zijn wy dat Ge ons, zondenslaven,
De volheid kwist der duizend gaven,
Die onze logheid zwelgend rooft?
Wie zijn wy, dat, versmacht in 't leed,
Ons hart zich in 't geklag
Tot U verheffen mag,
En de opgeheven jammerkreet
Van uit het toegewrongen hart
U aan mag roepen in zijn smart?
Wie, dat Gy ons gehoor wilt geven,
Uw roede zelv ons opgeheven
Genadig matigt als Gy slaat;
Vergeving schenkt en schuldverschooning;
Ja straf verandert in beloning
Waar zich 't berouw in tranen baadt!
Wie zijn wy? - Stof en zichtbaar niet;
Maar - werkstuk van de hand
Die heemlen overspant!
Een drop; maar die der bron ontschiet,
Die hemel, aard, en zee doorvloeit!
Een vonk van 't vuur, dat eeuwig gloeit,
En nevens 't licht der Serafijnen,
Ter Uwer glorie door moet schijnen,
ô God, ô Welaâr van 't bestaan!
Ja wy, ook wy, met de Englenreien
Bestemd uw glorie uit te breien,
Wy bidden U, schoon duizlende, aan!
Wy smeeken te uwaart, en Gy hoort.
Geen stormend windgeblaas,
Geen raatlend wolkgeraas,
Dat de U gewijde beê verstoort;
Die, als de uit U gedaalde vlamGa naar eind1,
Weêr opvaart waar zy oorsprong nam,
En, uit Uw hemelgeest ontsteken,
Door lucht en neevlen heen zal breken;
Niet op d'onzuivren adem drijft,
| |
[pagina 15]
| |
Noch in 't omweemlend overwolken
Der dampende aardsche jammerkolken,
Op luchtkringwalmen hangen blijft.
Gy hoort, ô ja, verhoort. - En wien?
My, nietig aardekroost,
Uit slechten klei gebootst!
My die Uw oogwenk niet verdien. -
Doch ja - het voorwerp hoe gering,
Waarvoor Uw Zoon zich 't stof omhing,
En tot ons eeuwig leedbevrijden,
Het wreedste jammer wilde lijden.
Gy, ja, verhoort ons zielsgebed.
Gy hebt Zijn offer aangenomen! -
Knielt, door Zijn bloed verloste vromen,
Wie in Zijn naam smeekt, is gered!
1827.
|