De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 6
(1857)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 10]
| |
God.Ga naar voetnoot*IK, IK ben de Heer. Wie is hy, die zoo hoog, zoo diep
In 't grondelooze licht,
Zijn eeuwgen zetel heeft gesticht;
Miljoenen in het aanzijn riep,
En al 't bestaanbre schiep?
Die, zonder steunsel, alles schraagt,
En 't eeuwig-zeker lot
Van alles op zijn adem draagt?
Wie is, Wie is hy? - god.
Wie is Hy, die zoo diep, zoo hoog,
Als aller Wezens Vorst,
Het al op zijne handpahn torscht;
En 't met den opslag van zijn oog
Beweegt, en drijft, en schorscht? -
Op worm en Engel even zeer
Verzorgend nederschouwt? -
Wie is hy? - Aller Opperheer,
Op wien mijn hart vertrouwt.
ô God, ô Gy die eeuwig leeft;
Uit wien dat leven vliet
Dat bruischend door onze aadren schiet;
Wiens weldoende adem om ons zweeft;
ô God, verlaat ons niet! -
Ontbreekt me Uw adem, 'k ben geweest
En stort tot vormloos slijk:
Onttrekt Gy 't licht my van Uw geest,
'k Ben 't reedloos dier gelijk.
| |
[pagina 11]
| |
Uw licht is 't, waar de Zon van blaakt,
En dat de veldbloem kleurt; -
Waarnaar zy 't hoofd ten hemel beurt: -
Dat 's aardrijks zwangren schoot ontslaakt,
En 't hart der rotsen scheurt.
Dan springt de bron heur ader uit,
En drenkt en mensch en dier;
De grond ontluikt in voedend kruid,
Gestoofd door 't Hemelvier.
ô God! hoe brengt de mensch U lof,
Ontheiligd door zijn val?
U, d' Onderhouder van 't heelal!
Hoe heffen we uit dit aardsche stof
Een waardig dankgeschal?
Hoe durven we opwaart tot U zien
Met wroegingvol gemoed?
Waar, waar, is Uwe wraak te ontvliên,
Die heel geen schepping boet? -
Gy boet die, God van eeuwigheid,
Gy, met den Vader één:
Als mensch hebt Gy voor ons geleên,
Ons 't heil der onschuld weêrbereid,
Den zondestrijd volstreên.
ô Heiland, hoe versmelt de ziel
By dit triomfgezicht!
Hoe dubbel zalig hy die viel,
Door U weêr opgericht!
1827.
|
|