De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 5
(1857)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 479]
| |
God en de mensch.Ga naar voetnoot*Gy spraakt: het zij! en 't was, Almachtig God. - Uw woord,
Geen werkdaad, neen, ô neen, Uw wil bracht alles voort.
De schepping was - volmaakt - volzalig! Heilige Engelen
Ontstonden voor Uw throon, die dank- en lofzang mengelen,
En de eeuwigheid, Uw deel, Uw eigenschap alleen,
Werd schepslen, werd aan 't niet, 't ontnietigd niet, gemeen!
ô Wonder - ach voor ons die stof zijn! - Neen, geen wonder,
Maar niet begrijpbaar dan U-zelven, U, die zijt;
Ons, (schaduw, schijn, en waan, beperkt door plaats en tijd,
Voorbygaande als een vonk in aangeblazen tonder,)
Eene onbegrijplijkheid die met zich-zelve strijdt.
Oneindige, Eeuwige, en alleen-waarachtig leven!
Wat, wat bewoog U aan 't bootseersel van Uw hand
Een aanzijn, een gevoel, een zelfbesef te geven
Dat vatbaar is voor 't heil van zijn verheven stand? -
Verheven stand? ô Ja. Doordringt het niet onze aâren,
En wemelt het ons niet door spier en ingewand?
Zien we alles in den mensch dat voorrecht niet verklaren,
Toont elke zucht het niet die ons den boezem spant?
Draagt oog en voorhoofd niet het onmiskenbre teeken
Waar 't al ontzag voor draagt dat op deze aarde zwiert,
Dat ge ons tot Hoofd verhieft van de ondermaansche streken;
Het Hoofd dat onder U ten Vorst gehuldigd wierd!
Dan ach! die Vorst verviel: hy heeft zijn kroon vertreden;
Moedwillig wierp hy zich ten koningszetel af,
Een woesteny greep plaats voor 't eens volzalig Eden,
En de onrust zweept hem voort naar 't aaklig gapend graf.
Dit, dit vermocht, helaas! zijn zwakheid? - neen, verwaten,
Uw moedwil, de ijdle trots, uw' boezem ingestort!
| |
[pagina 480]
| |
Die leerde U, God, Uw al, voor Duivlenaart verlaten,
Die, God, en in uw God, U-eigenzelf te haten;
Dic heeft Uw Vreugdehof tot jammerdal verdord. -
Hoe? God verlaten? Hem in 't aanzicht durven trotsen?
Hem haten? En die God verplet, verdelgt u niet!
Geen bergen wringen los en storten neêr, geen rotsen,
Op 't monster wiens vergrijp niets gruwbrer overliet!
Geen afgrond dan, geen kolk van bulderende zeën,
Spart ter verzwelging van dat monster op! Gy leeft!
Heeft de Almacht dan geen kracht; geene uitgezochte weën,
Waarmeê Ze een gruwel wreekt die niets gelijkbaar heeft?
Ook de Aard, de schouwplaats van dien gruwel, blijft in wezen! -
Het niet verzwelgt haar niet als had zy nooit bestaan! -
Wie, God van heiligheid! wie zal Uw donder vreezen,
Zoo van dien aangreep niet elk spoormerk moet vergaan? -
Rampzalige, ach! wat zeg, wat wil ik? - Wat verwoedheid
Grijpt u, meê schuldige, in den boezem. Neen, verstom!
Gods goedheid schiep 't heelal, Zijn Wezen-zelf is goedheid,
En keert zich, schoon getergd, in geen verdelgzucht om.
Zijn wraakstem dondert, ja; Zijn vloek wordt uitgesproken,
Maar paart zich aan Genade en Goddelijken zoen.
't Verleidend slangenzaad moet kop en nek verbroken;
Maar Hy, Zijn eigen Zoon, wil voor den mensch voldoen! -
God, ter verzoening met des stervlings vloek beladen;
(ô Onbegrijplijkheid! ô diepte van genâ!)
De strafwet ondergaan voor onze gruweldaden?
En sterven onzen dood? - Gevallen stervling, ja.
ô Wonder, grooter nog dan 't scheppend woord! - Gy, Machten
Die voor Zijn zetel buigt en 't heilig hallel stort,
Bereikt uw denkbeeld dit? - Zich-zelf ten zoenprijs slachten!
Neen, schepslen vatbaarheid schiet by Gods raad te kort.
Ja, God verscheen in 't vleesch; werd uit een Maagd geboren;
Werd broeder van 't ontaart en reddingloos geslacht,
Herwon een zaligheid, meer blinkend dan 't verloren,
En eischt zich 't hart-alleen ten dankprijs toegebracht.
Wat zeg ik? Meerder nog! Hy wil dat hart bestormen,
En legt het als zijn buit voor 's Vaders voeten neêr,
En maakt, door vloek en ban in 't stof vertrapte wormen
Tot deelgenoot in 't heil van 't vlekloos Englenheir!
| |
[pagina 481]
| |
ô God, kan 't waarheid zijn, en 't menschlijk hart dit dragen,
En smelt het niet als sneeuw voor zulk een liefdegloed?
Ja, Vrede uit Uwen throon, en gunst en welbehagen,
Is 't geen Uw Efrata aan 't aardrijk hooren doet.
De Geest der heiliging daalt neder! Wy gelooven,
Wy storten neêr in 't stof met opgeheven hart:
't Is 't Uwe, Uw zegeroof, het stijgt met U naar boven,
Hier eindigt zonde en smart!
1826.
|
|