De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 5
(1857)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij'T bidden in smarten.Ga naar voetnoot*Gy bidt, en gy ontfangt niet, om dat gy kwalijk bidt. Waan het niet! des Hemels zegen
Wordt door 't bidden niet verkregen,
Als een on-te-vreden hart
Tegenworstelt aan de smart.
Als men met een morrend klagen
Tegen 's Hoogsten welbehagen
't Wrevelig gemoed verzet,
Noem dat bidden geen gebed.
| |
[pagina 477]
| |
Wel hem, als Gods slagen snerpen,
Die met willig onderwerpen
Neêrgebukt in lijdzaamheid
Opwaarts om ontferming schreit!
Die als zondaar neêrgebogen
Pleit op Vaderlijk meêdogen,
Met recht kinderlijke zucht
By de strenge Vadertucht;
In het innige gevoelen
Van het zegenend bedoelen,
En erkentnis der genâ
Dat ons de Almacht gadesla,
En in Vaderlijke hoede
Ons verwaardig' met zijn roede,
Of te rug hou door het leed
Dat ons hart hem niet vergeet!
Dankend bidden, biddend danken,
Is genezing voor den kranken;
Bidden wy! maar met een geest
Die in God zijn Vader vreest;
Niet den harden vonnisspreker,
Niet den rechter, niet den wreker;
Maar den Heelarts van het kwaad
Daar ons hart vervuld meê gaat!
Lijden leere ons zulk een smeeken
Onder stille tranenbeken.
Die gedweeheid in de pijn
Is een hemelmedicijn:
't Is verzachting in de plagen
Die de Algoede geeft te dragen,
En Hy steunt en onderschraagt
Wie de smart als plichtig draagt.
Bidden wy, wanneer wy lijden,
Hem ons harte toe te wijden,
Los te worden van een aard
Met Zijne ongenâ bezwaard;
Van den wareldstrik ontbonden,
Af te sterven aan de zonden;
| |
[pagina 478]
| |
En Hy zal, om Christus zoen,
Meer dan onze beê voldoen.
Zijn wy lijdzaam en geduldig!
Ach! wy zijn Hem meerder schuldig;
Dat Zijn wijze wil geschied',
En weêrstreve ons harte niet!
Leeren wy ons-zelf verzaken,
D' alsem van Zijn beker smaken,
Meer dan dit, ja eindloos meer,
Droeg der Heemlen Opperheer;
En, voor ons, om onze ellenden
Van het schepsel af te wenden
Dat uit moedwil zich de straf
Van Gods vloekspraak overgaf.
Wat, misboortig kind van zonden,
Is uw leed by Zijne wonden,
By de last voor ons getorscht,
Die Gy opnaamt, Levensvorst!
Christen, neen, gy streeft niet tegen,
Maar in oodmoed neêrgezegen,
Bidt gy: ‘Vader, is 't Uw wil,
'k Lij' en duld', blijmoedig stil.
Geef my naar Uw goedheid krachten,
En mijn boezem voedt geen klachten;
Schenk my slechts het eenig goed:
deelgenot aan jezus bloed!’
1826.
|
|