De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 5
(1857)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 462]
| |
Christus.Ga naar voetnoot*Psalm. II. Wat drift doorbruischt het woedend Heidnenrot,
Zweept Volk by Volk in woeste dolheid samen,
En Vorst by Vorst in opstand tegen God,
Die Christus Rijk den ondergang beramen!
Wat grijpen zy naar Jezus scepterstaf!
Wat roepen zy: ‘Verscheuren wy Zijn banden!’
Rampzalige verdoolden, staat, staat af:
Het zwaard ontzinkt aan uw verdorde handen.
Balddadig Volk, want rent ge u-zelven blind,
En holt door één met losgerukte toomen?
En, Koningen, wat dankt ge uw hoogbewind
Een' woesten hoop, van wrevel ingenomen;
Wat maakt ge u slaaf van hoofdloos onverstand,
Wordt werktuig van -, ja, van uw eigen beulen;
En, herders, gaat in wolf- en tijgrenband,
Wien woede en spijt in 't duivlenharte smeulen?
Wat drijft uw macht op 't ijdle luchtgeblaas,
En stuift als zand voor tuimelende winden;
Geeft 's braven vlijt den sprinkhaanzwerm tot aas,
En laat zijn oogst door 't vuig gewormt' verslinden?
Waar is uw steun voor dat verleend gezag,
(Ach, ijdle naam waarmeê zich dwazen streelen!)
Dat de onwil naar zijn dolheid zwenken mag,
Gebonden slaaf van slaven die bevelen!
| |
[pagina 463]
| |
't Is God om hoog in 't ongenaakbaar licht,
Die 't aanziet. Hy, wat macht Hem moog bestrijden,
Bespot den waan van 't ijdel Adamswicht;
Zijn donderstem zal u door 't harte snijden:
‘Ik heb mijn Zoon met mijn gezag omhuld;
Zijn zetel zal van 't heilig Sion stralen.’
De strijdbre Leeuw van Juda heeft gebruld,
En 't uur rukt aan, het uur van zegepralen.
‘En ik, die Zoon met zoo veel heils bedeeld,
Zal 't Godsbesluit de siddrende aard doen hooren:
“Gy zijt mijn Zoon, 'k heb heden u geteeld;
Eisch van mijn hand, het wordt u toegezworen!
Ik schenk u de aard met alles wat ze omsluit;
Al 't Heidendom is u ten erf gegeven:
Verplett' ze uw staf (het is uw oorlogsbuit)
Als nietig leem, onmachtig saam te kleven!”’ -
Welaan dan, gy die 't eergestoelte drukt,
Ontfangt de tucht, in eerbied neêrgebogen!
Dient, dient den Heer; verblijdt uw ziel, maar bukt,
En voedt ontzag voor 't eeuwig Alvermogen.
Valt, valt den zoon in 't needrig stof te voet,
Eer u de gloed zijns torens moog verslinden,
Één enkle vonk van Zijnen toornegloed! -
ô Zalig, die in Hem vertroosting vinden!
1826.
|
|