De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 5
(1857)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijVoorspoed der boosheid.Ga naar voetnoot*Ps. LXXIII. Neen, 'k zal de boozen niet benijden,
Hun bloei, hun overdaad, hun voorspoed, treft my niet.
Laat ze in hun welvaart zich verblijden,
En roemen op hun kracht die als een stroom vervliet.
Ja, mogen ze op hun trotsche zetelen
In statelijk gebaar en dollen overmoed
Zich 't hart in hun verheffing ketelen,
Met onrecht en met roof tot barstens toe gevoed.
Gaat, spart den mond op, Helsche snoden,
En laster tegen God die d' ijdlen waan belacht;
Zegt: ‘wy, wy zijn onze eigen Goden;
Geen andre God bestaat, dan onze redenkracht!’
Ja, lijde ik spot, en haat, en logen;
Vergall' men my 't door vlijt (schoon zuur) verworven brood;
Wat nood! voor 's Hoogsten wil gebogen,
Mismoedigt my geen haat, verdrukking, leed, of dood.
Ja, hard is 't in benaauwende uren,
De dartelheid, den trots, dier wreevlen door te staan;
Ja, hard, by grievend smaadverduren
Met altijd effen ziel zijn distlig pad te gaan:
| |
[pagina 454]
| |
Maar, God, Gy hebt my 't oog ontsloten;
Ik heb hun lot gezien, gelezen in hun hart,
En 't schijnbre heil dier vloekgenooten
In 't woelen zien bestaan van loosvermomde smart.
Doch meer! Ik zag by 't ijdel brallen
Hun ziel van vlijmende angst en wroegingpijn vervuld;
En, ze eindlijk in verwoesting vallen,
Als uit een droom gestoord, en offer van hun schuld.
Gy duldde, ô God, Gy, traag in 't wreken,
Maar staat vergeldend op, en werpt den Dagon neêr.
Hun glans is als een schim geweken,
En de ijdle wareldgod, de trotsaart, is niet meer.
Verstandloos was 't, ontbloot van reden,
Indien me één oogenblik die waanzin overmocht,
Die ooit by de ongerechtigheden
Den zegen van Uw hand, de vreugd van 't harte, zocht.
Ach neen, het zal my nooit bevangen
Te wanen dat er lust voor 't sterflijk harte zij,
Dan van Uw vrijmacht af te hangen.
Neen, grijp mijn hand, ô God, geleid en oefen my.
Ja voer my door dees weg van doornen,
Beziel my met een glans van Uw geheiligd licht;
En, Heer, Gy kent Uw uitverkoornen,
Begeef my niet in 't uur als al het aardsche zwicht.
Wien heb ik nevens U hierboven?
En wat, wat lust my hier op 't jammervol beneên?
Mijn rotssteen, Gy, alleen te loven,
Gy zijt in eeuwigheid mijn erfdeel, Gy-alleen.
Vergaan zy, die U nimmer zochten!
Roei uit, wie, verr' van U, een andre toevlucht neemt!
Maar zie, zie neêr op de U verknochten,
Wier hart geen wareldheil, geen dood, van U vervreemt!
Volzalig is my Uw nabyheid,
Op U rust al mijn hoop, ô Gy, mijn toeverlaat;
Geen troost voor my, geen rust of blijheid,
Dan waar 't getroffen hart voor al Uw weldaân slaat!
1826.
|
|