De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 5
(1857)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 451]
| |
'S boozen voorspoed.Ga naar voetnoot*Ps. XXXVII, 1. Geen wrevel neme u in, ô roekloos wuft gemoed,
Op 't aanzien van 't geluk, het schijngeluk der boozen;
Benij hun 't voorrecht niet van 't vluchtig wareldgoed:
't Besteigren van hun weelde is 't heil verroekeloozen.
Treff' list, treff overmoed, treff' onrecht en verraad
Hun doel, en juiche 't hart in 't welgeslaagde pogen,
Terwijl ge op 't pad der smart door scherpe distels gaat,
Met nederhangend hoofd en op den staf gebogen.
Misgun hun 't glinstren niet in ijdlen flikkerpraal,
Den windvang die hun ziel zoo bruischend op doet zwellen,
Hun schittring gaat voorby met d'avondzonnestraal,
Hun vonkling is slechts schuim van ijdle waterbellen.
Hun bloei is 't morgengras, nog eer de middag gloort
Door 's nijvren landmans zeis ten wortel afgesneden:
Is 't knopjen van een bloem, van 't wormtjen doorgeboord,
En door des wandlaars voet in 't dorre zand vertreden.
Vertrouw en zie op God, houd uw geweten vrij,
Wees aan uw plicht verkleefd, beid nedrig op Zijn zegen:
Uw lot is in Zijn hand, Zijne Almacht u naby,
Wijk nooit van 't spoor des rechts in zij'- of kronkelwegen.
| |
[pagina 452]
| |
De booze juicht en - valt, en is als nooit geweest;
Maar Hy die 't harte kent, Hy slaat de Zijnen gade:
Zachtmoedigheid van ziel en needrigheid van geest
Zijn by d' Almachtige het voorwerp van Genade.
Uw hart verhitt' zich niet. Het hart des snoodaarts woedt,
Hy knarstandt haat en vloek op zedige argeloozen:
Bezadigdheid volhardt in 't vredig-stil gemoed,
En die den waan belacht, bepaalde 't uur des boozen.
Wat 's menschenkracht, ô God! Gy breekt zijn arm, hy stort;
En Ge ondersteunt den zwakke op 't hobblig pad van 't leven.
Zijn dagen zijn bestemd, geen macht die ze ooit verkort!
En de eeuwigheid des heils is hem ten erf gegeven.
Hun hoop wordt niet beschaamd schoon de onderdrukking prangt:
Gy spijst ze in hongerswee van uit Uw voorraadschuren:
Maar hy die 't ijdel hart aan de aardsche schatten hangt,
Verwalmt als 't lammrenvet der rookende offervuren.
De booze ontleent, houdt in, en mest zich met de buit;
De hand des Vromen geeft, en leent en vraagt niet weder;
Zijn zegen breidt haar kracht op wien hy lief heeft, uit;
Zijn zuchten troont den vloek op zijn vervolgers neder.
Hy struikel' - de Almacht-zelv met uitgestrekte hand
Is met hem, recht hem op, en laat hem niet vertreden.
Die val-zelf is genâ: de Godlijke onderstand
Vervult het boetdoend hart met nieuwe zaligheden.
'k Was jong, en de ouderdom heeft thands mijn kruin ontbloot;
'k Zag veel en ondervond in 't lang verloop der dagen,
Maar 'k zag des vromen kroost nooit beedlen om zijn brood,
Noch vruchtloos tot zijn God in zielsbenaaudheid klagen.
| |
[pagina 453]
| |
Neen weldoen is hem lust, ja nooddruft van 't gemoed;
Van weldaân drupt zijn hand, ach mocht zy weldaân regenen!
En 't erfdeel van zijn kind, zijn na te laten goed,
Is God, die in de spruit den dorren stam zal zegenen.
1826.
|
|