De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 5
(1857)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijTroost der bedrukten.Ga naar voetnoot*Ps. LXXIV, 10. Hoe lang, ô God, zal onze weêrparty,
Hoe lang een Helsche razerny
Uw hoog geduchten Naam met vuige lastring smaden?
Hoe lang 't verharde menschenkind
Uw al-omvattend Rijksbewind
Belachen, om den vloek op eigen hals te laden?
Ach! hou Uw sterke hand niet af,
Strek ze uit, rechtvaardig God, en straf!
Maak eenmaal, maak een eind aan zoo veel gruweldaden.
| |
[pagina 450]
| |
Doch zwijg, mijn ziel! neen, voed geen ongeduld;
't Bestemde wraakvuur wordt vervuld.
De Almagtige is mijn God, mijn Koning en beschermer.
Hy is het, die verlossing geeft,
Hy die de zee gespleten heeft
En tot een doorgang wrocht van onbeweegbaar marmer.
Hy heeft de monsters van den vloed
Het hoofd vermorseld met den voet,
Hy, Isrels toeverlaat, den Zijnen tot erbarmer!
Gy spleet de rots, en uit haar dorren schoot
Ontsprong een bron die welig vloot: -
Rivieren deedt Gy staan en op Uw wenk verdroogen: -
Uwe is de dag, en U de nacht
Met zonnelicht en starrenpracht: -
Uw vinger heeft om de aard heur vasten kring getogen. -
Gy stelde aan ieder jaargetij'
Zijn wisselbeurt van heerschappy.
Sta op, geduchte God! in wrekend Alvermogen!
Uw vijand braakt een Hel van lastring uit.
Ach, geef Uw erfdeel niet ten buit,
Maar red het uit den klaauw der Godvergeten snoden.
Geef 't tortelduifjen niet ten roof,
Verscholen in Uw steenrotskloof,
De ellendigen, in 't leed tot Uwen schuts gevloden.
Zie 't eedgespan dat uit hun holen barst
En tegen ons verwoesting brult en knarst,
Hoe, zonder U, den moedwil trots geboden?
Beschaam de hoop van ons, verdrukten, niet;
Maar wek het juichend zegelied
In harten die, bestelpt, hun grievend wee verbijten!
Sta op, en handhaaf, en beslecht
Uw roekloos-snood geschonden recht
By 't tergend dwanggeweld en 't woedende oproerkrijten!
't Klimt schaamtloos tot Uw zetel op;
Verdelg die boozen, plet hun kop,
Die, nietig stof der aard, Uwe Almacht tegenwrijten!
1826.
|
|